dat nu beklaagde, op de verklaring van den getuige Verwijk gehoord, alleen heeft gezegd, dat hij bewijzen wil, dat getuige — wat deze pertinent ontkende — mishandeld heeft, en op de verklaring van den getuige van der Sluis, dat deze getuige den leerling bij de keel gegrepen en derhalve wel degelijk geslagen heeft en niet slechts, zooals getuige beweerd had, dat hij dien leerling slechts bij den schouder heeft gevat;

dat beklaagde derhalve re vera ook ten deze, in strijd met hetgeen hij in zijn artikel heeft beweerd doch door getuigen wordt ontkend, de waarheid zijner sustenuën heeft willen staven en zulks, gelijk boven is gebleken, in strijd met voormelde strafwetsbepalingen ;

O. bij resumtie van het bovenstaande, dat beklaagde niet is verkort in zijn recht van verdediging en er mitsdien van toepassing van artikel 294 alinea 1 van het Reglement op de Strafvordering geen sprake kan zijn;

O. dat de Raad van Justitie te Soerabaja te recht, op de door hem in zijn vonnis ontwikkelde gronden, als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen, dat beklaagde in den zin der wet de drukker van het ter plaatse voormeld verschijnend en uitgegeven dagblad „de Soerabaja Courant" en tevens de schrijver is van het in het nummer van dat blad van Vrijdag 10 November 1893 opgenomen geincrimincerde artikel, ten opschrift voerende: „Onze onderwijzers", waarin de aan beklaagde ten laste gelegde uitdrukkingen voorkomen;

dat beklaagde derhalve in beide hoedanigheden naar de wet verantwoordelijk is voor hetgeen dat artikel bevat;

O. dat beklaagde heeft ontkend het doel te hebben gehad om, met hetgeen hij in bedoeld entrefilet heeft medegedeeld, de daarin met de initialen V. W. en v. d. S. aangeduide personen — waarmede, gelijk de eerste rechter te recht op juiste gronden aantoonde, geen anderen bedoeld kunnen zijn dan de destijds aan do eerste school A. te Soerabaja werkzame hulponderwijzers G. Verwijk en L. van der Sluis—te beleedigen, met welk ge. voelen het hoofd van het openbaar ministerie zich, blijkens zijne