dat, in overeenstemming daarmede, artikel 126 van liet zoogenaamd Inlandscli Reglement, aangevende hoe door een verzoekschrift de burgerlijke vordering wordt ingediend bij den ratione personae bevoegden Landraad, in één adem daaraan vastknoopt liet beliooren in eersten aanleg tot de competentie van de Landraden in het algemeen;

dat liet bovendien opmerking verdient, dat het Inlandscli Reglement in geen enkele van zijne bepalingen van eene mogelijke vermindering van den eisch gewag maakt en derhalve de artikelen in het bovenaangehaald, gelijktijdig afgekondigd. Reglement met die niet toegekende bevoegdheid ter bepaling der competentie geene rekening konden houden;

dat de aanname van de tegenovergestelde leer, welke de rechter a quo door aan vermindering van den eisch invloed toe te kennen tot de zijne maakt, tot in het oogloopende inconsequenties zou moeten leiden;

dat immers, de bevoegdheid tot vermindering voor de Inlandsche rechtspleging eenmaal aangenomen zijnde, van die bevoegdheid in eiken stand van het geding kan worden gebruik gemaakt en het derhalve zou mogelijk worden, dat de rechter na het wijzen van een interlocutoir vonnis, hetwelk op de beslissing ten principale prejudicieërt, door het reduceeren van den eisch zou kunnen worden belet om de beslissing ten principale te geven, hetwelk zeer zeker eene uiterst onregelmatige procedure zou opleveren;

dat overigens de bevoegdheid aan den rechter bij artikel 137 Inlandscli Reglement uitdrukkelijk toegekend, om zich in eiken stand van liet geding onbevoegd te verklaren, geenszins is uitgesproken om de mogelijkheid te openen met de vermindering rekening te houden, integendeel is gegeven om vast te stellen, dat deze soort vau onbevoegdheid nimmer voor gedekt kan worden gehouden en de rechter op elk oogenblik, dat hij zich van dit radicaal gebrek bewust wordt, dit ambtshalve mag en moet uitspreken;

dat de bevoegdheid van den eersten rechter, 0111 over het bedrag van /' 80.— tusschcn partijen te oordeelcn buiten contest