handelen, op den 13den Januari 1888 ter Griffie van dien Raad de verklaring lieeft afgelegd tegen dat verzoek verzet te doen;

c. dat hij, op hot oogenblik waarop deze verklaring werd uitgebracht, daartoe door den Gouverneur van Suinatra's Westkust was gemachtigd, echter noch destijds, noch ten tijde van het uitbrengen der dagvaarding — welke op straffe van vervallenverklaring binnen eene maand behoorde te volgen — voorzien was van eene daartoe strekkende bijzondere schriftelijke machtiging van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië:

O. dat wijders door den eersten rechter mede als vaststaande is aangenomen, dat de voormelde rechterlijk ambtenaar, het verzet uitbrengende, inderdaad niet door de Regeering was gemachtigd, echter appellant bij het vierde onderdeel van grief I la A ten sterkste tegen die vaststelling is opgekomen en bij pleidooi als zijne meening heeft te kennen gegeven, dat wel geene directe schriftelijke last op den Officier werd verstrekt, echter een indirecte werd verleend, doordien de GouverneurGeneraal de desbetreffende opdracht deed aan den voormelden Gouverneur en deze op zijn beurt den ambtenaar van het Openbaar Ministerie van volmacht voorzag;

dat hij. appellant, de bewering der gedaagde Regeering, als zoude zij nimmer den Officier hebben gemachtigd, steeds uitdrukkelijk heeft tegengesproken, immers — daargelaten dat hij in zijne dagvaarding tot vervallenverklaring van liet verzet heeft vermeld: „dat de Regeering op den 13den Januari 1888 ter griffie van den meergenoemden Raad vermelde verklaring heeft doen afleggen," waaruit ten stelligste zijne bewering van machtiging moet voortvloeien — door hem, bij antwoord in eersten aanleg, is gesteld: „dat zij dus. door in appèl te komen en te concludeeren gelijk zij geconcludeerd heeft, uitdrukkelijk ook dit positum van dagvaarding als juist heeft erkend en daardoor, al ware (wat niet meer mag worden onderzocht) door haar ook geene machtiging op den Officier verleend, toch