en deze niet werd opgevolgd, dan wel geintiineerdes processueele handelingen haar den weg daartoe afsnijden;

dat de overige onderdeelen van grief I La A daarop gericht zijn, waarvan het eerste luidt: dat de rechter a quo de eischeresse en opposante, thans geïntimeerde, met hare ontkenning van machtiging heeft ontvangen, niettegenstaande zij verzuimde, overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 256 vgl. van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering en désaveu te te ageeren;

dat het Ilof dit bezwaar, evenmin als de eerste rechter, gegrond kon oordeelen;

dat toch het door bedoeld rechtsmiddel ontstane incident zoude moeten leiden tot van onwaarde verklaring eener door een ander verrichte handeling, welke toch, als zonder eenigen last volvoerd, geintimeerde nimmer zou kunnen binden;

dat immers slechts dan de noodzakelijkheid tot het voorstellen daarvan aanwezig is te achten, wanneer, eene gedingvoerendc partij zijn procureur van volmacht tot hoé voorstaan zijner belangen ln rechten voorzien hebbende, deze zijn mandaat tot het doen van processueele verrichtingen heeft overschreden, allerminst die noodzakelijkheid in casu kan worden aangenomen waar de Officier- in het algemeen tot het voeren van processen voor de Regeering binnen het ressort van den meergemelden Raad geroepen, op grond van eene minder juiste opvatting deiwet de meening was toegedaan bij zijn optreden ratione officii eene machtiging geheel te kunnen ontberen;

dat hierdoor overbodig wordt na te gaan of de gemelde verklaring van verzet inderdaad in den loop van een rechtsgeding is uitgebracht, dan wel onder de bij artikel 256 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering vermelde aanbiedingen enz. is te rangschikken en behoort te worden overgegaan tot de beschouwing van het bij het tweede onderdeel aangevoerde, waarbij appellant zich bezwaard acht door 's rechters beslissing, dat in alle gevalle het gemis van machtiging niet door ratiliabitio kan worden goedgemaakt, aangezien het verzet, als niet