dat verweerder, die scheeve verhouding moede, bij den Chineeschen Raad te Batavia een eisch tot echtscheiding heeft ingediend;

dat Tan Tjit Nio noch voor zich, noch voor haar kind, gedurende tien jaar, zegge tien jaar, ooit eenige poging heeft aangewend om eenigen geldelijken steun tot levensonderhoud te verkrijgen, daar de gestolen buit meer dan voldoende was, om in dat onderhoud te voorzien;

dat zij zich nog durft te beroepen op algemeene rechtsbeginselen van rechtvaardigheid en billijkheid en ook op de Chineesche rechtsbeginselen;

dat als bekend mag worden verondersteld de positie van eene gehuwde vrouw in de Chineesche maatschappij;

dat het vaststaat, dat eischeresse de echtelijke woning kwaadwillig heeft verlaten en zich ongenegen heeft betoond tot terugkeer ;

dat, waar zij in China, in zoodanig geval, op een dracht slagen onthaald zou worden, zij daar te lande zeker nooit den onbeschaamden eisch tot onderhoud zou durven instellen;

dat hiermede het beroep op de Chineesche rechtsbeginselen stilzwijgend kan worden voorbijgegaan;

dat wanneer de rechter het Europeesche recht in casu tot richtsnoer zou nemen, artikel 75 Regeerings Reglement, verweerder aanvoert, dat bij niet samenwoning geene vordering tot onderhoud van den eenen echtgenoot tegen den anderen denkbaar is, immers onderhpud en samenwoning in het huwelijksrecht onafscheidelijke begrippen zijn;

dat waar, gelijk in casu, de eischeresse niet aan hare verplichting tot samenwoning heeft voldaan, de verweerder niet meer gehouden is haar al hetgeen noodig is volgens zijn staat en zijn vermogen te verschaffen;

dat de verplichting tot onderhoud, bij artikel 162 Burgerlijk Wetboek den man opgelegd, zal moeten worden opgevat niet als eene uitkeering in geld, die de vrouw zou kunnen vorderen