O. dat de Raad van Justitie tc Macasser — hoezeer te recht aannemende, dat uit het voorloopig onderzoek der feiten voldoende is gebleken, dat de verdachten voornoemd in vereeniging met elkander slavenhandel hebben gedreven op het tot Nederlandseh-Indië behoorend eiland Soemba — juister in de territoriale wateren van Soemba — en dat zij zich daarbij hebben bediend van een vaartuig, waarmede zij de personen, die bestemd waren om als slaven te worden verkocht, te Wairara hebben ingevoerd — nochtans — en zulks met een beroep op het bepaalde bij de artikelen 19, 20, en 21 van Staatsblad 1825 No. 44 — van oordeel is, dat de wetgever tegen de overtreding van het verbod, vermeld in artikel 18 van dat Staatsblad, slechts straf bedreigt ingeval er ontdekking op heeterdaad heeft plaats gehad, d.i. volgens die rechtbank, wanneer een tot slavenhandel bestemd vaartuig wordt aangehouden in eenige haven of rivier of op eenige reede, behoorende tot het gebied van Nederlandsch-Indië of in volle zee, in de wateren van Nederlandseh-Indië; Overwegende echter dat deze beslissing is erroneus; dat toch bij artikel 18 van Staatsblad 1825 No. 44 voormeld uitdrukkelijk is verboden zoowel de slavenhandel in NederlandschIndië, als de invoer van slaven in Nederlandsch-Indië, tot dat einde, d.i. tot het drijven van handel in slaven, wordende verder bij artikel 19 de verbeurdverklaring gelast bij aanhouding van het tot slavenhandel dienende schip, terwijl bij artikel 20 straf wordt bedreigd zoowel tegen den gezagvoerder van het tot slavenhandel dienende schip, als tegen hen, die op dat vaartuig aan dien handel eenig deelnemen;

dat nu met eene gezonde uitlegging van artikel 20 in stryd is de meening, als zouden de gezagvoerders van zoodanig schip en de overige bovenvermelde personen slechts strafbaar zijn in geval dat schip „aangehouden" wordt, met andere woorden, de ontdekking op heeterdaad plaats heeft;

dat zoodanige uitliggeng dan ook geen steun vindt in de wet zelve;