dat toch de meening van dien rechter, als zoude de wetgever de ambtenaren en beambten van den stoomtramdienst, alleen in geval het misdrijf van „wederspannigheid" (rebellie), omschreven in de artikelen 143 en volgende van het Strafwetboek voor Europeanen en in de artikelen 145 vlg. van dat voor Inlanders, tegen hen is gepleegd, in bijzondere bescherming hebben genomen, den Hove minder juist voorkomt;

dat wel is waar artikel 7G van het Algemeen Reglement op den aanleg en de exploitatie van Stoomtramwegen voor algemeen verkeer in Ncderlandsch-Indië (Staatsblad 1893 No. 190) waarop die rechter zijne beslissing doet steunen, aantasting van of gewelddadigen en feitelijken wederstand tegen de ambtenaren en beambten van den stoomtramdienst in de uitoefening hunner functien gepleegd, straft op gelijke wijze als volgens het in Nederlandsch-Indië geldende strafrecht de aantasting van — of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen ambtenaren in de uitoefening hunner bediening gestraft wordt en de hierboven aangehaalde gecursiveerde woorden doen denken aan boven vermeld misdrijf, vermits zij met de in de aangehaalde wetsartikelen voorkomende terminologie overeenstemmen, doch die beperkte uitlegging der wet niet in de bedoeling van den wetgever kan hebben gelegen;

dat immers vooreerst het woord „aantasting'' op zich zelf een zeer algemeen karakter draagt, doch bovendien zij opgemerkt dat — had de wetgever zich willen bepalen tot het door den eersten rechter bedoeld geval — hij dan ongetwijfeld zijn wil zou hebben kenbaar gemaakt, door op de onderwerpelyke ambtenaren en beambten eenvoudig de boven vermelde wetsartikelen van toepassing te verklaren;

dat er bovendien — nu ingevolge artikel 68 van gezegd reglement die ambtenaren en beambten met een — zij het dan ook zeer beperkt — gedeelte van het politiewezen zijn belast, en daardoor in dezelfde rechten en verplichtingen deelen als de bjj de verschillende verordeningen op de strafprocedure vermelde ambtenaren en beambten — voor den wetgever geen