HET HOOG GERECHTSHOF VAN N EDE RL AN DSCH-INDIË.

Gehoord partijen; Gezien de stukken; Ten aanzien der daadzaken:

Overnemende de uiteenzetting daarvan vervat in het door den Raad van Justitie te Batavia, op 25 Augustus 1893, tusschen partijen gewezen vonnis, waarbij, met passeering van den door eischer gedienden subsidiair ineidenteelen eisch, ten principale de vordering ten deelc is toegewezen; de gedaagde is veroordeeld om aan ciseher binnen een maand na de beteekening van dat vonnis, ten overstaan van het daarbij tot Rechtercommissaris benoemd Raadslid Mr. A. C. J. Helfrieh en op een door dezen te bepalen dag, ter zake bij dagvaarding bedoeld behoorlijk gejustificeerde rekening en verantwoording te doen, ten einde des noods na debat te geraken tot bepaling van het saldo : de gedaagde voorts is veroordeeld tot afgifte van zoodanige som als bij het sluiten der rekening zal blijken aan eischer toe te komen, het andere of meer geëisehtc is ontzegd en eindelijk de eischer is veroordeeld in de kosten van het geding;

O. dat de eischer, zich bezwaard achtende met die uitspraak, alleen voor zooverre hij daarbij is veroordeeld in de kosten van het geding, van dat deel van het vonnis tijdig is gekomen in hooger beroep en na zijne bezwaren daartegen te hebben ingebracht, bij conclusie van eisch in appel heeft geconcludeerd: „dat het den Ilove moge behagen, met ontvangst van het appèl, te niet te doen het vonnis, waarvan appèl, voor zooverre daarvan is geappelleerd en doende wat de eerste rechter had beliooren te doen, den gedaagde, thans geïntimeerde, te veroordeelen in de kosten van het geding in eersten aanleg en ook in die van het hooger beroep;

O. dat de geintimeerde, na de beslissing waarvan appèl te hebben verdedigd, bij conclusie van antwoord in appèl heeft geconcludeerd: tot bekrachtiging van het vonnis a quo cum expensis;