O. dat partijen daarna hunne zaak mondeling hebben toegelicht, waarop dc nederlegging der stukken ter tafel is gelast en de uitspraak is bepaald;

Ten aanzien van het recht:

O. dat appellant alleen tegen het vonnis a quo is opgekomen, omdat hij daarin is veroordeeld in de proceskosten en zulks op den door den eersten rechter aangenomen grond, dat eischer, thans appellant, slechts rekening en verantwoording van gedaagde, thans geintimeerde, vorderde van 5 partijen doorhem aan dezen in de maanden November en December 1892 en Januari 1893 in commissie ten verkoop toegezonden bras, terwijl tusschen partijen vaststond, dat hunne verhouding een geheel andere was en wel dat gedaagde van eischer, voor door hem aan dezen verstrekte voorschotten, rijst, ketan en hout in commissie ten verkoop zou ontvangen en <le opbrengst daarvan aan eischer zou uitbetalen na aftrek van prauw, koelie en commissie-loon en aanzuivering van voormelde voorschotten, krachtens welke overeenkomst eischer hem, gedaagde, verschillende partijen rijst, ketan en hout heeft toegezonden, waaronder de bovenbedoelde vijf partijen bras;

dat gedaagde, met het oog op die verhouding, niet verplicht was tot rekening en verantwoording, zooals die door eischer is gevorderd, zoodat hij, door zich bereid te verklaren zulks in rechten te doen, niet kan beschouwd worden nalatig te zijn in den zin.der wet en mitsdien niet behoort veroordeeld te worden in de kosten;

O. dat, wat er ook zij van de vraag of eischer, thans appellant, recht heeft van gedaagde rekening en verantwoording te vorderen alleen van de vijf partijen bras bovenbedoeld, dan wel of op gedaagde, thans geintimeerde, alleen de verplichting rust om van zijne geheele gestie, betrekking hebbende op den verstrekten en volvoerden last en niet slechts op een deel daarvan, verantwoording af te leggen, in elk geval tusschen partijen vaststaat, dat eischer den gedaagde op 2 Februari 1893 heeft doen sommeeren om hem binnen drie dagen na den