dat immers wel is waar de rendant die posten niet door bescheiden of andere bewijsmiddelen heeft bewezen maar ten opzichte hiervan rekening moet worden gehouden met de onmogelijkheid om van Inlanders geschriften te verkrijgen, houdende vermelding van ontvangene betalingen;

dat daarentegen uit den aard der zaak het ontvangen, lossen, vervoeren, opbergen en verkoopen van de toegezondene partijen bras noodzakelijk verschillende kleine onkosten, zooals prauwen koelieloon als anderszins met zich brengen, terwijl gerendeerde niet heeft aangetoond, dat de daarvoor opgebrachte uitgaven öf geheel onnoodig waren öf in werkelijkheid niet hebben plaats gehad;

dat ook de hoegrootheid der vermelde bedragen den Hovc niet buitcnspor'g voorkomt, maar geheel in overeenstemming met den aard en den omvang der daarvoor verrichte werkzaamheden, zoodat die uitgaafposten redelijkerwijze kunnen worden gevalideerd;

O. dat mitsdien 'sRaads vonnis, waarvan appèl, met het oog op het bovenstaande dient te worden verbeterd;

Gelet o]) de in het vonnis aangehaalde bepalingen en op artikel 58 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende:

Verbetert het vonnis van den Raad van Justitie te Batavia op 14 December 1894 tusschen partijen gewezen, waarvan appèl.

Stelt het bedrag van de op de door den gedaagde en rendant. thans appellant, afgelegde en aan eiselier en gerendeerde, thans geintimeerde, beteekendc rekening en verantwoording voorkomende ontvangsten op / 3042.05 (drie duizend twee-en-veertig gulden vijf cents), dat van de uitgaven op f 182G.76 (één duizend acht honderd zes-en-twintig gulden zes-en-zeventig cents) en het saldo ten bate van den gerendeerde en ten laste van den rendant derhalve op f 1215.29 (één duizend twee honderd vijftien gulden en negen-en-twintig cents).

Veroordeelt mitsdien gedaagde en rendant, thans appellant, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan den eischer en