dat als zeker kan worden aangenomen, dat de wetgever niet bedoeld lieeft dat hij dan zou moeten opvolgen de in de B. 11 v. voor de Kaden van Justitie en het Hoog Gerechtshof voorkomende voorschriften omtrent kostelooze procedure, aangezien de opvolging daarvan niet te rijmen zou zijn met de, met het oog op de onontwikkeldheid van den Inlander, dooiden wetgever gewilde zeer eenvoudige manier van procedeeren in Inlandsche zaken, welke eenvoudigheid toch zonneklaar blijkt uit het zoogenaamd I. K. niet alleen in het algemeen, maar ook in het bijzonder daar, waar het hooger beroep bij den Kaad van Justitie wordt geregeld, waaromtrent immers in de laatste alinea van art. 195 de meest korte behandeling is voorgeschreven door de woorden: „De zaak wordt zonder vormen of dingtalen en alleen op de stukken afgedaan";

dat dit expediens echter niet voorziet in het geval dat iemand voor het eerst in hooger beroep pro deo procedure noodig heeft;

dat appellant schijnt te ineenen, dat hij kan volstaan met de overlegging slechts van een certificaat van Onvermogen hem uitgereikt door het hoofd van plaatselijk bestuur, het boven reeds genoemde certificaat van den Resident van Tegal ddo. 3 Januari 1895;

dat het met het oog alweer op datzelfde voorschrift van korte afdoening op de stukken slechts niet irrationeel schijnt, indien zoodanig certificaat voldoende wordt geacht, doch dat de Raad van oordeel is dat hij zulks doende een te groote werking of strekking aan een certificaat van onvermogen zou toekennen, eene veel ruimere dan in de bedoeling des wetgevers is gelegen;

dat appellant alzoo niet kan geacht worden vrijdom van zegelbelasting te hebben;

O. dat er reeds vruchteloos pogingen zijn gedaan, om de besproken bewijsstukken op gezegeld papier alsnog te doen overleggen, gelijk blijkt uit de missive van den Griffier van den Landraad van Tegal ddo. 29 Maart 1895 No. 248, zoodat het