• Moet de Magistraat ter Sumatra's Westkust bij het opleggen van vrijheidsstraffen de regelen van den samenloop toepassen ?

Omtrent de beantwoording van deze vraag bestaat bij de verschillende antoriteiten met de rechtspraak ter Sumatra's Westkust belast verschil van gevoelen: door sommigen toch wordt die vraag bevestigend, door anderen ontkennend beantwoord.

In art. 10 S. W. Iv. (Reglement tot regeling van het Rechtswezen in liet Gouvernement Sumatra's Weskust) wordt aan de magistraten onder meer de bevoegdheid gegeven om te oordeelen over overtredingen, waarop geen zwaardere straf is gesteld dan ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden.

Gesteld nu dat er voor den magistraat een persoon terechtstaat, die bijv. tien feiten heeft gepleegd, op elk waarvan de zooeven genoemde straf is gesteld, dan zal, beantwoordt men de bovengestelde vraag ontkennend, den delinquent ten hoogste slechts drie maanden ten arbeidstelling kunnen worden opgelegd, terwijl een bevestigend antwoord op die vraag gegeven het resultaat zou hebben, dat er een veroordeeling tot dertig maanden ten arbeidstelling kan worden uitgesproken. Hieruit blijkt voldoende, dat het van zeer groot practisch belang is dat op de hier gestelde vraag een antwoord worde gegeven en dat er omtrent de beantwoording daarvan volkomen eenstemmigheid besta.

Ter bereiking van dat doel zal hier een bescheiden poging worden gedaan.

In art. 107 S. v. wordt bepaald, dat de Raad van Justitie by schuldig verklaring aan onderscheidene misdrijven alleen de straf tegen het zwaarste misdryf bedreigd zal uitspreken en