„O. dat uit liet bovenstaande volgt, dat de landraad te „Meester-Cornelis, door van de onderwerpelijke vordering kennis „te nemen. art. 60 in verband tot art. 26 van Staatsblad 1836 Nó. 19 „heeft geschonden en het vonnis a quo op dien grond behoort „vernietigd te worden, kunnende, in verband met deze beslissing, „de andere aangevoerde middelen buiten beschouwing blijven;

„O. ten slotte dat uit de voorafgaande overwegingen blijkt, „dat de landraad onbevoegd was van de zaak kennis te nemen „en die rechtbank mitsdien alsnog daartoe onbevoegd dient te „worden verklaard".

Deze uitspraak in het hoogste ressort was eehter m. i. onjuist.

Toch is liet zeer begrijpelijk dat het Hof hier heeft misgetast, door de onvoldoende kennis, welke destijds nog bestond omtrent do geschiedenis van het particulier landbezit op West Java en van de wordingsgeschiedenis van het reglement van Staatsblad 1836 No. 19.

Dit zal naar ik vertrouw uit het volgende voldoende blijken.

In de eerste plaats moet ik opkomen tegen de stelling dat het bij art. 26 van Staatsblad 1836 No. 19 erkend recht van den landeigenaar, om van de mannelijke opgezetenen boven de 14 jaren tot aan den ouderdom van 50 jaren één dag van de week heerendienst te vorderen, een op zich zcif staand door de Iiegeering aan den landeigenaar gedelegeerd reclit tot belastingheffing in arbeid is, hetwelk niet gevorderd wordt krachtens het eigendomsrcchi van dien eigenaar, zooals bij art. 2 ten aanzien der heffingen het geval is.

In het door mij uitgegeven le gedeelte der geschiedenis van het particulier landbezit op West Java toonde ik reeds aan dat, zoowel uit het placaat van 1 April 1627, als uit de oorspronkelijke vroeger steeds verloren gewaande, doch door mij in het oud archief ter Algemeene Secretarie teruggevonden oorspronkelijke erfboeken, het afdoend bewijs was geleverd dat de landen, welke door de O. I. Compagnie en de latere regeeringen tot aan het Engelsch tussclienbestuur aan