a. dat belastingen in geld of' arbeid door den Souverein worden geheven krachtens publick-recht , waarvan het gevolg is, dat de verplichting van den belastingschuldige is van publiek-reclitelijken aard en als zoodanig niet door het burgerlijk recht beheerscht wordt.

b. dat op grond van dezen geheel bijzonderen aard der verbintenis de gevolgen van de niet tijdige voldoening der belasting in geld geboet wordt met eene verhoogde belasting dan wel met eene boete, docli de niet voldoening aan de verplichting tot het verrichten van heerendiensten dooide opgezetenen der particuliere landerijen, krachtens art(10 van Staatsblad 1836 No. 19, wordt geboet met een der daarbij vermelde straffen, terwijl de politierechter daarbij is aangewezen om daarvan kennis te nemen.

c. dat de niet voldoening aan eene schuldvordering , uit het publiek-recht voortvloeiende, hoewel door den politierechter gestraft, even weinig eene onrechtmatige daad is, die aanleiding geeft tot schadevergoeding als de niet voldoening aan eene gewone civiele vordering en dat de heerendiensten op de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek niet belmoren tot de heffingen, rvelke de landheer ingevolge art. 2 van evengenoemd Staatsblad doet, uit krachte van zijn direct eigendomsrecht, doch zijn eene belasting in arbeid, waarvan het recht tot heffing overeenkomstig art. 1 La. d jo. 26 van het Reglement in Staatsblad 1836 No. 19 wettelijk aan den landheer is afgestaan.

Het is juist deze laatste overweging die het Hof op het dwaalspoor heeft gebracht en die een gevolg was van onbekendheid met de geschiedenis van het particulier landbezit op West-Java en de wordingsgeschiedenis van het Reglement.

Wat vroeger steeds werd betwijfeld, doch waarvan nu het bewijs is geleverd door het terugvinden der oorspronkkelyke erfboeken, is het feit, dat al de landen, vóór het Engelscli tussclienbestuur afgestaan, werden uitgegeven in vollen vrijen en allodialen eigendom.