Als zoodanig was de verhouding tusschen eigenaar en opgezetenen, ook met betrekking tot de toen reeds gevorderde heerendiensten, van geheel privaatrechtelijken aard.

Met geheele terzijde stelling van de betrekkelijke eigendomsbewijzen werden de opbrengsten en diensten aan den landeigenaar in belastingen herschapen en die landeigenaar in een gedelegeerden belastingheffer der Regeering gemetamorphoseerd.

Niet alleen de heerendiensten, maar ook de andere opbrengsten werden daardoor belastingen door de Regeering aan den landeigenaar gedelegeerd.

Sproten de opbrengsten aan den landheer, bij het Reglement bepaald, voort uit het eigendomsrecht, dan had de wetgever van 1836 ook onmogelijk de grens kunnen bepalen van het bedragtot welke deze konden worden geheven.

Wel zegt art. 3, dat de vorderingen van den landeigenaar geschieden krachtens zijn direct eigendomsrecht, maar noch het Oud Hollandscli noch ons hedendaagsch recht kent een eigendomsrecht, waaromtrent de Staat, die geen recht op het goed uitoefent, aan derden rechten op dien eigendom kan geven en de inkomsten, die de eigenaar voor het gebruik van zijn goed verkrijgt, binnen de door den Souverein gestelde perken kan stellen.

Dat eigendomsrecht van art. 3 van Staatsblad 1836 No. 16 noemde ik dan ook vroeger reeds een juridisch niet te construeeren eigendomsrecht, terwijl Mr. L. A. P. F. Buijn in eene door hem in 1865 uitgegeven brochure over grondeigendom op Java getuigde, dat de wetgever van 1836 bij de samenstelling van het Reglement noch van de rechten, die hij zelf bezat, noch van die welke hij aan de landheeren afstond eene duidelijke voorstelling had, zoodat de in het leven geroepen rechtstoestand inderdaad is een incognitum quid, van hybridisch karakter, spelende tusschen eigendom en leen.

Intussclien blijkt uit het voorafgaande voldoende dat niet slechts de heffingen bedoeld bij art. 2, maar ook de heerendiensten vermeld in art. 26 van Staatsblad 1836 No. 19. tot de

LXV. 22