Art. 30 toch schrijft voor:

„Het is den eigenaar geoorloofd, om met de opgezetenen „zijns landgoeds eene vrijwillige overeenkomst te treffen, om ..heerendiensten, u-elke zij verschuldigd zijn, voor eene betaling in „geld of eene afgave van producten aftekoopen enz"'.

Zulk eene overeenkomst draagt toch zeker niet een publiekrechtelijk karakter , en daar, waar die niet wordt nagekomen, zal de voldoening er aan toch wel voor den burgerlijken rechter dienen te worden gevraagd.

Eene leer, zooals door het Hof in zijn arrest van 5 Maart 1885 verkondigd, zoude wel eens gelijk kunnen staan met geheele verbeurdverklaring van het bij art. 26 van Staatsblad 1836 No. 19 aan den landheer verzekerd recht tot het vorderen van heerendiensten van de opgezetenen zijner landen, wanneer onoordeelkundig op de politierol werd recht gesproken.

Bij bestraffing van overtreding van art. 26 laat art. 60 den politierechter bevoegd tot het opleggen van één der hieronder volgende straffen:

a. eene geldboete van ten hoogste f 25.—; b. eene gevangenis van niet langer dan veertien dagen;

c. ten arbeidstelling aan de publieke werken, voor den tijd van hoogstens drie maanden, buiten den ketting, voor den kost zonder loon.

Gesteld nu eens dat een opgezetene gedurende een -4 of 6-tal maanden zich van zijne woonplaats verwijdert met achterlating zijner familie en in dien tijd geen heerendienst doet, en evenmin geneigd is de door den landheer bepaalde afkoopsom te betalen; aannemende dat die afkoopsom 15 ets. per dagdienst bedraagt, hetgeen over vier maanden zoude zijn 17 dagdiensten, gelijk aan eene afkoopsom over dat tijdvak van f 2.55.

Wanneer nu de politierechter komt tot de volgende overwegingen :

„De heerendiensten zyn voor den Inlander lastige diensten; zij „belemmeren zijne vrijheid van beweging en het Gouvernement „doet al het mogelijke om op de Gouvernementslanden, door