Ten aanzien van liet recht:

O. dat de door appellant in eersten aanleg, blijkens zijn introductief eisch-request, ingestelde vordering in hoofdzaak strekt:

dat geappelleerde worde veroordeeld om te ontruimen het door hem, zonder recht of wettigen titel, in gebruik gehouden huis, staande in kampong Baladan, ter hoofdplaatse Soerakarta, op een hem, appellant, in leenbezit toebehoorend erf, welk leenbezit blijkt uit het door appellant bij zijn request overgelegd besluit van den Rijksbestierder te Soerakarta, ddo. 10 Doelkangidah, jaar Dal 1823, of 15 Mei 1894 No. 46/4 U, welk besluit namelijk inhoudt in hoofdzaak: dat appellant wordt bestendigd in den verhuur van zijn huis aan den Chinees Kijambö, hetwelk staat op het aan appellant in leenbezit behoorend erf in de kampong Baladan, mits appellant den pachtschat opbrenge van dat door hem in leenbezit behoorend erf, waarop voormeld huurhuis staat, ten behoeve van zijne Hoogheid den Soesoehoenan, ten bedrage van f 3.78 'sjaars en dat appellant, als hij zijn huis wil verkoopen of verpanden, daarvan bij de Negoro mededeeling dient te doen vóór en aleer daartoe over te gaan en dat hij, bij verwisseling van de Chineezen die genoemd huis betrekken, daarvan aan de Negoro rapport moet doen, ten einde daarvan aanteekening te houden;

O. dat hieruit bhgkt, dat appellant de ontruiming vordert van een huis, staande op een erf of stukje grond van den Soesoehoenan van Soerakarta, waarvan hij aan dezen vorst pachtschat moet opbrengen, omdat hij het in leenbezit heeft;

O. dat het leenbezit van grond in de Vorstenlanden (Soerakarta en Djoejakarta) is een onderdeel van het grondbezit aldaar, hetwelk niet onderworpen is aan de wettelijke bepalingen omtrent bezit en eigendom van de Europeesche wetgeving, maar aan de eigenaardige aldaar heerschende wetten, instellingen en gebruiken, het dusgenaamd zelfbestuur, in het genot waarvan de Vorsten zgn gelaten;