de gewoonte om crediet te verleerien wegens dergelijke leverantien noodzakelijk maakt;

dat in de derde plaats appellant poseert, dat in de vonnissen, waarvan appèl, niet in liet oog is gehouden wat behoort te worden beëedigd;

dat hij daarmede blijkbaar doelt op het vonnis ddo. 23 Mei 1804, waarbij aan eischer, in afwijking van het bepaalde bij artikel 1882 van het Burgerlijk Wetboek, is opgelegd de echtheid zijner boeken te beëedigen, doch hij over het hoofd ziet, dat ten bepaalden zittingsdage, in overeenstemming met de bovenaangehaalde wettelijke bepaling, de vordering zelve is beëecb'gd en juist deze handeling tot toewijzing der vordering bij eindvonnis leidde, zoodat aan dit onderdeel der grief alle belang ontbreekt;

O. in reconventie: dat do vierde grief van appellant behelst, dat de rechter a quo ten onrechte de rcconventioneele vordering ontzegde, daarbij zich grondende op de omstandigheden: adat het gelegd conservatoir beslag niet is onrechtmatig, gelijk dit dan ook bij : s Hofs arrest, met voorbijgang van appellants vordering tot onwettig- en onrechtmatigverklaring, enkel is verklaard te zijn onnoodig en b dat in het algemeen het toepassen van een maatregel tot bewaring van de rechten eens crediteurs met inachtname der voorgeschreven vormen en op bekomen vergunning van de bevoegde autoriteit, nimmer als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt;

dat inderdaad de motieven, welke den eersten rechter tot ontzegging dier vordering deden besluiten, minder juist voorkomen ;

dat toch de appellant bij dagvaarding van den lsten Augustus 1893 heeft aanhangig gemaakt een verzet tegen het op 29 Juli bevorens, te n verzoeke van thans geintimeerde, gelegd conservatoir beslag en bij conclusie, onder reserve van alle weren en actiën tegen het bedrag der vordering waarvoor beslag, zijne opluffing heeft geëiseht. met verklaring, dat dit beslag was gelegd onwettig, onnoodig en onrechtmatig, vermits van