het feit: dat tijdens eene huiszoeking, in den morgen van Maandag 19 November 1894 bij requirant gedaan, in den grond in het privaat, staande op zijn geheel omheind erf, is gevonden eene Keulsche pot inhoudende 3 pakjes ruwe opium, ter gezamcntlijke zwaarte van twee tliail, als wettig bewijsmiddel heeft aangenomen de resultaten der op den 19den November 1894 ten huize van requirant ingestelde huiszoeking ter opsporing van opium, welke vóór zonsopgang is aangevangen, zonder dat tevens is overwogen en beslist en mitsdien gebleken, of die huiszoeking gemotiveerd en geoorloofd was;

O. ten aanzien van het eerste middel: dat bij 's Hofs arrest van één Augustus 1895 het vonnis van den Raad van Justitie te Semarang ddo. 2 Mei 1895, voor zoover liet is gewezen tegen den ook thans requirant van cassatie, is vernietigd, met terugwijzing der zaak naar dien Raad ten einde, met inachtneming van dat arrest, op de bestaande dagvaarding te worden berecht en afgedaan, op grond dat in het vonnis a quo niet was vermeld, wat de ter terechtzitting van den Raad van .Justitie gehoorde getuigen hadden medegedeeld;

dat derhalve niet bleek, of het bewijs van beklaagde's schuld aan de hem ten laste gelegde overtreding door wettige bewijsmiddelen was verki'egen en het vonnis a quo bijgevolg niet met redenen was omkleed;

O. dat derhalve dit middel zijn feitelijken grondslag mist, omdat de Raad van Justitie te Semarang geheel overeenkomstig 's Hofs vernietigend arrest, waarbij de behandeling der zaak in hooger beroep onaangetast werd gelaten, een nieuw vonnis tegen requirant heeft uitgesproken, waarin thans behoorlijk worden vermeld de bewijsmiddelen, welke den rechter a quo er toe leidden het bestaan der overtreding en beklaagde's schuld daaraan bewezen te achten;

O. dat bij dit middel nog als grief tegen het beklaagde vonnis wordt aangevoerd, dat de Raad van Justitie, hoewel bij bovengenoemd arrest was bevolen, dat de kosten in cassatie gevallen zouden worden begrepen onder die waarop bjj de einduitspraak