door de meer gegoeden worden deze geschenken in geld gewoonlijk afgeslagen (Parker bl. 87). De bijvrouw daarentegen wordt gekocht. Zoolang de hoofdvrouw leeft, mag de man niet andermaal huwen; de wet stelt geen cijfer vast, waartoe het aantal der bijvrouwen is beperkt. De hoofdvrouw deelt den rang en stand van den man, de bijvrouw niet. De hoofdvrouw mag nooit tot bijvrouw verlaagd worden, de bijvrouw mag (zoolang de hoofdvrouw leeft) nooit tot den rang van hoofdvrouw verheven worden. Kan de hoofdvrouw slechts in bepaalde gevallen verstooten worden, „in practice (t) inferior wives are frequently sold", zegt Parker (bl. 104). De hoofdvrouw bestiert de huishouding, de bjjvrouw is aan de hoofdvrouw ondergeschikt. De hoofdvrouw wordt beschouwd de legale moeder te zijn van al de kinderen van haar echtgenoot, ook van die der bijvrouw, welke soms door haar eigen kinderen wordt aangesproken als zuster. Vooral deze fictie is merkwaardig. Zij maakt de- bijvrouw tot niet meer dan een middel en kenschetst het huwelijk met de hoofdvrouw als het eenige ware. „The reason for the greater number of marriages with concubines is barrenness of the wife", merkt von Möllendorff (t. a. p. bl. 142) op. En al zullen natuurlijk ook andere motieven het nemen van een bijvrouw bewerken, al ware het bijv. maar de omstandigheid dat de man in de keuze der hoofdvrouw niet vrij is, — in de gemaakte opmerking schijnt de wijsgeerige grondslag van het instituut der bijvrouwen te zijn gelegen. Zorg voor de instandhouding der familie, waardoor tevens instandhouding van de vereering der voorvaderen gewaarborgd blijft, is een der eerste plichten welken de Chineesehe moraal den man voorschrijft. Op regelmatige wijze wordt die plicht vervuld door het huwelijk. Vandaar dat de Chinees op jeugdigen leeftijd aanvangt met een huwelijk te sluiten. Brengt het huwelijk echter geen zoons voort (dochters zijn bestemd om de familie

(') Volgens de wet is het verknopen ook van een bijvrouw strafbaar, vgl. Young in TijdscLr. voor Inl. taal, land en volkenk. dl. XXX VIII bl 146 t/m. 150.