Na het bovenstaande luidt mijne conclusie:

a. de Staatsbladen van 1819 No. 60 en 1839 No. 22, behelzende bepalingen ten aanzien van het verkrijgen van meerderjarigheid, zijn niet van toepassing op den Inlander.

b. de meerderjarigheid van den Inlander wordt beheerscht door het voor hem nog heden ten dage geldende Mohammedaansche recht in deze gewesten.

c. om dus tot eene verklaring te komen van hetgeen onder „minderjai'igen" verstaan moet worden in het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders, moet men, ten aanzien van den eigenlijk gezegden Inlander, het Mohammedaansche recht raadplegen ;

d. het Moh. recht kent geene minderjarigheid n& het 15e jaar. Meisjes en jongens zijn op den leeftijd van 15 jaren per se meerderjarig. Vóór dezen leeftijd zjjn meerderjarig: meisjes, die tusschen het 9e en 15e jaar zwanger zjjn of de menstrua hebben; jongens, die tusschen het 12c en 15e jaar manbaar zijn.

Uit deze conclusie blijkt alzoo dat de wetgever onachtzaam was, toen hij in het algemeen in art. 271 van het Strafwetboek voor Inlanders het er voor hield, dat een meisje beneden zestien jaren nog minderjarig was. Immers uit sub d. blijkt genoegzaam, dat die opvatting van den wetgever, wat den eigenlijken Inlander betreft, onjuist is. En zoo zal de bepaling van art. 217 op den ontvoerder van een inlandsch meisje alleen van toepassing kunnen zijn, wanneer het inlandsch meisje ook beneden de 15 jaren is en tusschen haar 9e en 15e jaar de menstrua nog niet heeft gehad noch zwanger is geweest, want is zij boven de 15 jaren of heeft zij tusschen haar 9e en 15e jaar de menstrua gehad of is zij zwanger geweest, dan is zij volgens het hier vigeerend Moh. recht meerderjarig. Waar de strafwet niet,

No. 22 enkel op Europeanen toepasselijk, want zij laat ze vervallen door de bepaling van art. 330 B. W.— In den klapper op het Staatsblad van N.-I. van Albrecht kon ik zelfs de beide Staatsbladen in het geheel niet vinden.