juris publici is, weinig ernst was. De motieveering in de Toelichting van dezen maatregel, waartoe de wetgever reeds in de eerste ordonnantie, regelende den verhuur van grond door inlanders aan niet-inlanders op Java en Madura, was overgegaan ('). is vooral daarom merkwaardig omdat wij hierin eene onomwonden verklaring van Regeeringswege aantreffen dat al. 3 en 4 van aft. 75 R. R. totnogtoe op Java en Madura vrij wel eene doode letter zijn gebleven. Van die instellingen en gebruiken (in de Toelichting heeten zij niet zonder een zweem van minachting „een nergens omschreven gewoonterecht") ( 3 ) is, nadat genoemd artikel van het Regeeringsreglcment nu reeds ruim 40 jaar gevigeerd heeft, „om zoo te zeggen niets positiefs bekend" ( 3 ), met welke woorden inderdaad niets te veel is gezegd. En dat zijn nu diezelfde inheemsche instellingen en gebruiken, welker handhaving en toepassing in de inlandsche burgerlijke rechtspraak, althans als regel, bij zoovele gelegenheden dienst heeft moeten doen als alles afdoend bewijs voor onze ongeëvenaarde talenten om koloniën te besturen!

Dat men van die instellingen en gebruiken zoo goed als niets afweet — ik zal de laatste zijn om dit tegen te spreken. Maar 't is ook volkomen verklaarbaar. Wie hadden die moeten hestudeeren ? De bestuursambtenaren waren daartoe van oudsher veel te onwetenschappelijk, en met name veel te veel leek op juridisch gebied, terwijl de juristen, die van lieverlede met de inlandsche rechtspraak belast zijn geworden, niet genoeg met de bevolking in aanraking kwamen of het in hunnen eigenlijken werkkring te druk hadden. En speciaal hiervoor aan te stellen personen, met de noodige waarborgen van geschiktheid voor dergelijke navorschingen. schijnt men niet te hebben kunnen of willen vinden.

Hoe het zij, de toepasselijk verklaring van het Indische Burgerlijk Wetboek, voor zoover dit zich met Stbl. 1895 No. 247

(') Stbl. 1871 No. 163, art. 1, al 2. ( ; ) Aldaar p. 27. (") Toel. p. 27.