dat in den nacht vóór een Zaterdag paing, thans 8 maanden geleden (19 Oetober 1895), uit een stal welke met het woonhuis van getuige Ronosemito vd. stond op hetzelfde niet afgesloten erf, gelegen in 't gehucht Katir, dessa Ivetro, district Tegalombo, afdeeling Patjitan, arglistig werd weggenomen cene aan getuige Ronosemito toebehoorende merrie, door dien getuige op een waarde van f 10.— (tien gulden) en door getuige Ronokario op een waarde van f 5.— (vyf gulden) geschat;

O. dat de beklaagde terecht staat ter zake van het, met de wetenschap der onrechtmatige herkomst en met het doel haar aan den eigenaar te onttrekken, bezitten van bovengenoemde merrie, terwijl de acte van beschuldiging inhoudt dat bovenbedoelde stal, waaruit die merrie werd ontvreemd, is eene aanhoorigheid van een bewoond huis;

O. dat uit de beëedigde verklaringen der getuigen vd. blijkt dat bedoelde stal in den zin der wet niet is eene aanhoorigheid van een bewoond huis, derhalve die verzwarende omstandigheid wegvalt ;

O. dat de beklaagde terecht staande ter zake van helen van eene door diefstal verkregen zaak, d. i. van medeplichtigheid aan een strafbaar feit, tengevolge van het nauw verband en den samenhang van ecnigo daad van medeplichtigheid tot het strafbaar hoofdfeit, behoort terecht te staan voor den rechter die over dat strafbaar hoofdfeit heeft te oordeclen;

O. dat, nu de beklaagde ter terechtzitting heeft opgegeven nimmer te voren te zijn veroordeeld geweest en zulks ook niet van elders blijkt, terwijl de waarde van het ontvreemde zich beweegt verre beneden de som van f 25.— (vijf en twintig gulden), het feit waarvan hij wordt beschuldigd behoort tot de kennisneming van den politic-rechter alhier;

O. dat alsnog de vraag dient beantwoord of de politie-rechter zich zonder meer naar deze beslissing heeft te gedragen;

O. .dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, daar onderhavig vonnis vatbaar is voor de revisie van het HoogGerechtshof, als een eindvonnis in zake van misdrijf gewezen en niet behelzend een vrijspraak;