dat immers uit art. 1 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie enz. en hare verdere regeling in die wet blijkt, dat de rechtspraak van den politie-rechter is een exceptioneele, terwijl de collegiale rechtspraak de gewone is;

dat dus, waar niet uitdrukkelijk van die exceptioneele rechtspraak wordt melding gemaakt, ook niet mag worden aangenomen dat de wetgever die bedoeld heeft, waarom de ondergeteekende ook meent, dat de wetgever in art. 305 le van het z. g. ïnl. Reglement alleen gedacht heeft aan de gewone rechtspraak, d. i. die van den Landraad;

dat dit z. i. ook blijkt uit het feit. dat het z. g. InlandschReglement slechts één Titel inhoudt welke over rechtspleging in zaken van „overtreding" handelt, n. 1. den 12en Titel, en dat die Titel betrekking heeft op de rechtspleging voor de Landraden;

dat uit de vergelijking van de opschriften der 12e en 13e Titels blijkt, djit de wetgever de overtredingen behoorende tot de kennisneming van den politie-rechter niet onder den algemeenen naam van „overtreding" heeft willen begrijpen;

dat alle twijfel omtrent de juistheid van 's Landraads beslissing wordt weggenomen, zoo men art. 305, le al. vergelijkt met art. 384 van het z. g. Inlandsch-Reglement;

dat immers uit de duidelijke bewoordingen van art. 384 v. d. blijkt dat de Rechtbank van Omgang, in gevallen waarin ter terechtzitting bleek dat de ten laste gelegde feiten slechts z. g. politie overtredingen opleverden — welke gevallen zich toch ook bij de Rechtbank van Omgang kunnen voordoen, — zich zou moeten onbevoegd verklaren;

dat er nu geen enkele denkbare reden is om aan te nemen, dat de Landraad niet hetzelfde behoort te doen, want dat toch niet kan worden gedacht dat de wetgever, die aan de Rechtbank van Omgang de bevoegdheid gaf om hare rechtsmacht in sommige gevallen over die van den Landraad uit te breiden met ontzegging zulks te doen over die van den exceptioneelen rechter, tot laatstbedoelde prorogatie den Landraad wèl bevoegd wilde hebben;