bepaling' die het tegendeel bepaalt en er geen wetsbepaling bestaat welke den inhoud van Staatsblad 1826 No. 22 buiten effect stelt;

dat in de eerste plaats het Eegeerings-Reglement de bij bedoeld Staatsblad vastgestelde bepalingen niet van rechtskracht heeft beroofd, vermits art. 81 van het Regeerings-Reglement, alle bemoeienis van de Regeering in Justitiezaken uitsluitende, slechts die bepalingen der bestaande wetten (mitsdien van Staatsblad 1826 No. 22) vermocht te treffen, die in strijd waren met het beginsel in het Regeerings-Reglement uitgedrukt;

dat hiertoe voorzeker niet behoorde de bepalingen vervat in art. 1 van Staatsblad 1826 No. 22 luidende: „De civiele ambtenaren van allen rang zullen na voorafgaande autorisatie van „den Gouverneur-Generaal door hunne crediteuren in regten „kunnen betrokken worden en bij regtelijk gewijsde een korting „op hunne bezoldiging worden toegestaan ten bedrage van een „vierde wanneer die bezoldiging ƒ200.— 's maands of daaronder „bedraagt";

dat alleen als door het Regeerings-Reglement afgeschaft moeten worden beschouwd de met het daarin verkondigde beginsel strijdige bepalingen, te vinden onder anderen in de artt. 23 en 4 van Staatsblad 1826 No. 22;

dat het besluit van den Gouverneur-Generaal van 25 Februari 1855 No. 19 (Staatsblad 1855 No. 15) evenmin ten doel had de bevoegdheid om korting op tractement door rechterlijke tusschenkomst te vragen af te schaffen, daar de bedoeling van het besluit, blijkens den considerans, slechts was een einde te maken aan de dagelijksehe bemoeiing van den Landvoogd met zoodanige zaken, als vatbaar waren om in den regel buiten die bemoeienis te worden afgedaan;

dat daarmede niet kan bedoeld zijn uit te sluiten de inmenging in Justitiezaken door den Gouverneur-Generaal, waartoe hem de bevoegdheid bereids bij het nauwelijks zes weken te voren afgekondigd Eegeerings-Reglement was ontzegd, maar slechts het wijzigen van die bepalingen, die het Regeerings-