dat de eerste rechter hiermede den inhoud der gewisselde stukken, kort samengevat, met juistheid teruggaf, terwijl met nairre in de conclusie van antwoord nergens te lezen staat, dat appellant zoude hebben beweerd, dat de volmacht tot het maandelijks ontvangen van f 42.— niet strekte tot het doen van afbetalingen aan zich zeiven, doch slechts dat hij ontkent al het zoo doende ontvangen geld voor zich te hebben behouden en te hebben doen strekken tot kwijting van der eischers bij introductieve dagvaarding vermelde hypothecaire schuld", waarbij in verband met hetgeen volgt de nadruk valt op het woord „al";

dat de eerste rechter onder deze omstandigheden te recht heeft overwogen, dat de eischers hunne posita zelfstandig hebben te bewijzen;

O. dat de tweede grief gericht is tegen de bewijskracht dooiden rechter a quo gehecht aan de ten processe overgelegde missieve der Algemeene Rekenkamer, waarbij de kamer constateert, dat uit de bjj haar berustende comptabele stukken, welke alleen op verzoek van den rechter kunnen worden afgestaan, blijkt, dat de aan geïntimeerden toekomende onderstandsgelden niet alléén van 1 Februari 1885 tot en met Januari 1888, maar ook over latere maanden door appellant q.q. zijn ontvangen;

O. dat het Hof zich intusschen met de te dien aanzien door den Raad van Justitie aangevoerde gronden geheel vereenigt en dus ook de tweede grief niet opgaat;

O. dat appellant in de derde plaats bezwaar heeft tegen de ongemotiveerde beslissing van den rechter a quo, dat in casu geen termen bestonden den appellant een suppletoiren eed op te leggen;

dat appellant hierbij uit het oog verliest, dat de suppletoire eed niet anders dan ambtshalve kan worden opgelegd, zooals artikel 1929 sub 2o. en artikel 1940 van het Burgerlijk Wetboek leeren, en mitsdien tegenover den rechter nimmer het verwijt past, dat hij niet heeft opgegeven, welke redenen hem nopen om van deze door de wet toegekende bevoegdheid geen gebruik te maken;