slechts hetzelfde onvoordeelige beginsel, dat den grooten Hertog van ormokd deed uitroepen: Ik zou mijnen dooden zoon niet geven voor den besten levenden zoon in de wereld. Het is den alles beredenerenden en berekenenden man onwaardig, want het is niet wijzer dan de hond, die huilt op het graf zijns meesters, alle voedsel weigert en daar wegkwijnt.

En evenwel hier is het, dat de wijsgeer, naar onze meening, zoo al niet het eerste, toch een der voornaamste en meestornvattende beginselen van zedeleer vindt. Liefde meenen wij, dien band, welke opwaarts en nederwaarts, en langs de gelijkstaande rijen , door geheel een gelukkig gezin henen loopende, man en vrouw verbindt, het kind naar de moeder, de ouders naar het kind henentrekt, en broeder naast broeder schaart. De natuur van dien band zij het voorwerp van des wijsgeers onderzoek. Deszelfs karakter is steeds, in meerderen of minderen graad, eene zekere gemeenschap van wil, van vreugde, van gedachten, van belang, van hoop, van vrees, van beslaan, welke, zoo ver zij zich uitstrekt, de wil, de vreugde, de gedachte, het belang, de hoop, de vrees, hel beslaan van elk afzonderlijk lid in zich opneemt. Dit is een groot beginsel , vooral wanneer, gelijk dit hel vereenigingspunt is des huisgezins, het huisgezin zelf de afbeelding zoowel als de kiem is van al wat goed en edel is in groolere maatschappijen van menschen.

Nieuwere stelsels van regeringskurit gaan van de bloote veronderstelling uil, dat elk burger, er zijn belang bij vindende aan de wetten van den Slaat onderworpen te zijn, dezelve gehoorzamen en aan het algemeen die diensten bewijzen, welke zij van hem vorderen, ziende op het belang. Niet tc onregt noemt men dit eene onderlinge waarborg-maatschappij. Wij