Dat nu doet Lij op die veelbesprokene plaats Rom. IX—XI. Yan een kort overzigt van deze plaats zullen wij ons hier niet kunnen ontslaan.

De Apostel heeft hier ten doel, eene aanklagt der Joden tegen het Godsbestuur te weerleggen en dat bestuur te regtvaardigen. Die aanklagt was deze: God handelt ontrouw. Hij heeft beloofd, den Israëlieten , den nakomelingen van zijnen vriend abraham , de zegeningen van het Messias-rijk, regtvaardiging, leven en heerlijkheid te zullen schenken. En nu zien wij, dat die zegeningen den Heidenen ten deel vallen, terwijl de Joden er voor het grootste gedeelte van verstoken zijn (115).

Daarop antwoordt paulus wel, gelijk wij straks zien zullen, dat deze Joden daarvan verstoken waren, omdat zij niet geloofden, terwijl de Heidenen wel geloofden, en daarom die zegeningen deelachtig waren (Hfi). Ook antwoordt de Apostel daarop wel, dat wat God aangaat, God, zonder onderscheid tusschen Jood of Heiden te maken, het Evangelie liet prediken aan allen, zoodat de schuld der verwerping niet in God te zoeken was, maar in der menschen ongehoorzaamheid aan dat Evangelie en weerstaan van Gods liefde (117). Maar paulus antwoordt dit niet alleen en niet het eerst. Niet alleen dit; want dan zou nog de vraag onbeantwoord gebleven zijn: hoe zulk een stand van zaken met de onvoorwaardelijke belofte van heil, door God aan abraham voor zijne

(115) Rom. IX: 6, 25—27, 30. XI: 5, 7.

(116) Zie voorloopig II. IX: 3C—33 , en verg. XI: 20, 21, 23, 24.

(117) E. X: 11—16, 31.