gevoelde hij tevens, dat er meer noodig is, om Gode welbehagelijk te zijn, dan eene stipte betrachting der Mozaïsche of eenige andere wet, dat de heilige en liefderijke heiligheid en liefde in ons wil 7.ien, dat God niet uiterlijke werken , maar ons binnenste, ons hart voor zich begeert. Ja, toen gevoelde hij, dat men wel voor een' regtvaardig' Koning, maar zeker niet voor een' heilig' en volmaakt' God de wet katt vervullen (78); dat men voor zulk een' God uit de wet juist zijne zonde leert kennen (79) en dus Gods straffen leert vreezen (80); en dat, al konde men haar ook vervullen, die wetsvervulling nogtans geen inwendig geestelijk leven, geen leven van heiligheid en liefde, in 's menschen hart kan ontsteken (81).

De Mozaïsche wet, gelijk hij die nu verstond, in hare verhevene, niet staat- of reglskundige, maar zedelijke en godsdienstige bedoeling, bleef dus onvervuld: onze reghaardigheid bij God, die toestand van ons, waardoor wij bij God als brave onderdanen en als regthebbende op zijne zegeningen worden beschouwd, gelijk hij die nu verstond, niet in een' staat- of regtskundigen, maar in een' zedelijken en godsdienstigen zin, bleef bij die gebrekkige weisvervulling onbereikt en zou het blijven zelfs bij eene volkomene. » Uit de werken der wet kan geen vleesch voor God geregtvaardigd icorden (82). Maar hetgeen der wet onmogelijk was, omdat zij zwak is en weinig op ons vermag door de ons overheerschende zinnelijkheid, dat heeft God volbragt door zijnen

(78) Gal. III; 10. (79). Rom. III: 20.

(80) Rom. IV: 15. (81) Gal. III: 31.

(82) Rom. III: 20; Hand. XIII: 38, 39.