Hebben zij elk hunnen eigenaardigen, 'verslandelijken en zedelijken aanleg gehad , hadden zy eigene karakters , was er onderscheid in hunne vorming, was er verschil in hunne omstandigheden, — en wie zal het wagen , dat te ontkennen, — dan kan het niet anders , of daarby moest, ook bij dezelfde openbaring , hun onderwijs, de aanwijzing en uitlegging van dezelve , naar die eigendommelijkheid gewijzigd zijn. Of merkt men dit niet overal op, dat in dezelfde zaak, zoodra de geest der menschen er zich mede bezig houdt, den een' dit, den ander' dat, het meest aantrekkelijk en belangrijk is, naarmate van elks verscheidenheid? dat hetzelfde onderwerp, met kennis van zaken en met dezelfde ingenomenheid, door verschillende behandeld, onder hunne hand iets in vele opzigten verschillends wordt? Zou dan de menschelyke geest, alleen by het hoogste en heiligste, dat er voor hem zijn kan , werkeloos wezen ? Men zegge niet, dat dezelfde geest van God en Christus, die in allen was en allen bestuurde, deze wijziging hier belet of verhinderd heeft. De goddelijke geest is geen geest van vernietiging, maar van kracht en hervorming. Hij bluscht den menschelijken geest niet uit, maar blaast dien aan en reinigt denzelven. Hij neemt het eigendommelijke, de karakters der menschen niet weg, maar veredelt elk derzelven, opdat zij worden, hetgeen zij naar hunnen aanleg worden kunnen en moeten. Éénheid is geene eenzelvigheid ; neen , zij wordt door de geheele schepping Gods, de redelijke en zedelijke niet minder dan de natuurlijke , in de meeste verscheidenheid gezien. Wanneer in het zedelijke in allen, die door den geest Gods zich laten leiden, hetzelfde gezien wordt, dat zij kinderen Gods zgn, maar desniettegenstaande elk zijne hem eigene voortreffelijk-