weten heen te slaan. En daartoe heeft onze proef dus 1° haar drie groote reeksen van theoretische moeilijkheids-gradueering, maar 2° representeert elke kaart en dat wel niet als afzonderlijke grootheid, maar juist in deze volgorde, haar eigen moeilijkheidsgraad. Om dat te laten zien deel ik even mee, dat van onze 125 proefpersonen de kaarten der eerste reeks 1, 3, 5, 7, 11, 14, 17, 21 respectievelijk door 17, 22, 59, 25, 48, 29, 18, 38 of gemiddeld 32 personen werden fout gemaakt. Kaart no. 5 blijkt dus minstens 3 maal zoo moeilijk als kaart 1, daar meer dan 3 maal zooveel personen ze fout maakten; en toch is het aantal der domineerende letters op beide kaarten even groot. De tweede reeks doet al niet veel eenpariger aan. De kaarten no. 2, 4, 8, 9, 12, 15, 22, 24 werden respectievelijk door 22, 19, 14, 69, 65, 39, 66, 71 of gemiddeld 46 proefpersonen in een verkeerd vak gelegd. En met de derde reeks gaat het precies zoo. De kaarten no. 6, 10, 13, 16, 18, 19, 20. 23 werden respectievelijk door 53, 43, 64, 88, 90, 35, 24, 61 of gemiddeld 57 proefpersonen verkeerd neergelegd. Trachten wij deze cijfers nu eenigszins te vereenvoudigen, dan blijkt dat we als eenheid kunnen aannemen den moeilijkheidsgraad van kaart no. 8 waartegen slechts 14 of 15 van de 125 proefpersonen niet zijn opgewassen. De moeilijkheidsgraad, waarvoor het dubbel aantal proefpersonen dus 30 verzaken, geldt ons dus 2. De moeilijkheidsgraad waarvoor 90 van de 125 proefpersonen capituleerden telt 6, enz. Zoo vinden we dus voor elke kaart een moeilijkheidscoëfficiënt; dien wij in onze lijst van blz. 2 reeds achter het nummer van elke kaart hebben opgenomen. De som van die coëfficiënten is 72, dat is dus 3 X 24. Gemiddeld hebben we dus 3 punten gezet op elke decisie. Het getal van ieders goede beslissingen kan dus worden opgegeven door de coëfficiënten van al zijn goedgelegde kaarten bij elkaar te tellen;

72

en die som te deelen door ^ of 3. Welnu,

wij vonden boven, dat wij, om den tijdsduur te vinden, dien elke proefpersoon gemiddeld voor een decisie noodig heeft, den globalen tijd eenvoudig door het getal der goede beslissingen te deelen hadden. Wij hebben dus het aantal sekonden dat de stopwatch aanwijst slechts te vermenigvuldigen met 3 en dan door de som der coëfficiënten van de goedgelegde kaarten te deelen. Als we den globalen tijd T en de coëfficiënten der goedgelegde kaarten x noemen geldt dus deze formule 3 T

■=z—. En de uitkomst is dan, dat onze allerbeste S x

proefpersoon als gemiddelden tijd, voor een goede moeilijke decisie noodig heeft; 3 sekonden. Zoolang men echter onder de 10 sekonden blijft, behoort men tot het goede soort. Tusschen de 10 en 15 sekonden wordt het talent voor decisie al twijfelachtig. En wie meer dan 15 sekonden noodig heeft, mag geen druk decisie-beroep bekleeden. Onze langzaamste proefpersonen gaan tot 60 sekonden of één heele minuut.

Maar bij het doen dezer proef bemerkten wij al spoedig, dat dit voor verschillende onzer jongere proefpersonen een al te moeilijke en voor vele ouderen ook een al te theoretische en kleurlooze praestatie was; en we hebben er dus een eenvoudiger editie van bewerkt; met evenveel kaartjes en evenveel hokjes, maar met gekleurde cirkelvlekjes inplaats van geschreven hoofdletters. In elk wit hokje van 10 op 12 m.M. is dus een gekleurd rond dotje geplakt van 6 m.M. middellijn. De hoeveelheid en mengeling is juist als boven bij de letters: aan de A beantwoordt paars; aan de E correspondeert geel; voor I fungeert groen en voor O komt helrood.

Deze proef nemen wij gewoonlijk als voorproef voor de echte Münsterbergproef, ze is evident gemakkelijker. Niet alleen is de globale tijd, dien onze eerste 100 proefpersonen erover deden heel wat korter, namelijk slechts gemiddeld 93 sekonden. tegenover de eerste 100 van de andere proef die er gemiddeld