omdat samenleving en samenwerken uit zedelijke overwegingen wordt geboren en in stand gehouden. Meer zal dan ook de bloei van het beroepsleven — toenemen, naarmate de beoefenaars van de beroepen uitmunten door adel van karakter. Wanneer nu „karakter" zulk een voornaam, ja overheerschend element uitmaakt in het beroepsleven, dan spreekt ook van zelf, dat men bij de keuze van een beroep, en meer nog bij de beroepsopleiding, de quaestie van karakter en karaktervorming een hoofdquaestie is en blijft. Dringt dit besef meer en meer door bij degenen, die voorlichting hebben te geven bij de keuze van het beroep, bij onze huidige beroepsopleiding helaas werd tot heden daaraan veel te weinig aandacht geschonken. In ons ambachts- en nijverheidsonderwijs stond de opleiding tot vakman meer op den voorgrond en werd karaktervorming te veel verwaarloosd. In die

meening staan we niet alleen. Ook Prof. Dr. J. H. Gunning strijdt voor die opvatting met kracht in zijn verzamelde paedagogische opstellen van 1924. En vóór hem heeft de heer L. van Essen, directeur der ambachtschool te Utrecht in zijn boek „over opleiding en opvoeding aan Ambachts-, Dag en Avondscholen daarop gewezen. Hier ligt dus nog een grootsche en voorname taak. De jeugdorganisatie heeft ook hier weêr een gewichtige roeping te vervullen. Meer dan voorheen zal zij het beroep in het centrum van haar werkzaamheden moeten betrekken. Bij de keuze van het beroep zal zij de beteekenis van het karakter nog meer op den voorgrond moeten brengen en bij de beroepsopleiding de vorming van karakter meer nog moeten waarborgen. Langs dien weg zal zij er aan hebben mee te werken, dat we inderdaad krijgen „de rechte man op de rechte plaats". ■

¥

PRACTISCHE SOCIOLOGIE

Het was na de behandeling van het beroep in de vorige afleveringen zeer aanlokkelijk een bespreking te geven van het boek dat bovenstaande titel heeft en zoo juist verschenen is bij J. B. Wolters, Groningen; aanlokkelijk al bij het overzien van de indeeling van het boek waar verschillende beroepen in hun maatschappelijke beteekenis met de daaraan verbonden verplichtingen, worden bezien; aanlokkelijk ook omdat de schrijver zelf blijkt te bezitten de voornaamheid om bij bespreking van anders meeningen en gevoelens een waardeerenden toon aan te slaan. De bezwaren aan een bespreking verbonden waren echter gelegen in het feit dat de nederige schrijver J. H. F. Kohlbrugge, blijkt te zijn „Professor".

J. H. F. Kohlbrugge, prof. in de Ethnologie

te Utrecht. Er heerscht nu een niet onaanzienlijk meeningsverschil over de vraag wat „Sociologie" eigenlijk wel is, doch het is waarschijnlijk niet al te boud vol te houden dat

sociologie zoo nauw met de juridische wetenschappen verwant is, dat de bespreking door een gewoon jurist van een boek over sociologie, dooreen Professor in de Ethnologie geschreven, geen verwaandheid is. Een bezwaar was ook de groote verscheidenheid van beroepen die achtereenvolgens behandeld worden, de student, de predikant, de ambtenaar, de dokter, de arbeider, de huisvrouw, de wijkzuster, de huiseigenaar, de leeraren, de onderwijzers, de handel en andere. Diverse dier beroepen vallen buiten mijn kennis en dus een verhandeling er over buiten mijn beoordeeling. De bespreking zal dus beperkt moeten blijven tot de algemeene beginselen die door den schrijver in de „algemeene beschouwingen" en overigens verspreid in het boek tusschen de regels door worden gegeven, terwijl ook de rubriek „Litteratuur en Aanmerkingen" in dit opzicht aanvullend en verhelderend kan werken. Daarna worden bekeken enkele