zullea zij ook na het volbrengen van hun 14de jaar geneigd zijn geen vak te leeren, doch in het eenmaal gekozen beroep te blijven, tot groote schade voor hun toekomst.

Principe: Om zich een juist beeld te vormen van het aan de Commissie voorgelegde vraagstuk, dient men zich niet de vraag voor te leggen, wat theoretisch het meest gewenscht zou zijn, doch de vraag practisch aldus te stellen: wat is meer in het belang van het kind, gedwongen te zijn leeg te loopen of in beperkte mate en onder de noodige waarborgen arbeid in fabrieken of werkplaatsen te mogen verrichten, ten einde vakbekwaamheid op te doen. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het belang van het kind en men kan de ouders, die er zich over beklagen, dat zij voor hun kinderen geen bezigheid kunnen vinden, niet tevreden stellen met een beroep op de rol, welke Nederland speelt op internationale conferenties.

Bovendien, al bezit de staatsoverheid zonder twijfel het recht om den arbeid van jeugdige personen te verbieden en aldus hun belangen te beschermen, niet gemakkelijk zal men een rechtsgrond voor die bevoegdheid kunnen construeeren in die gevallen, waarin tegenover de bedoelde bescherming een groot gevaar voor zedelijke nadeelen optreedt. Het beginsel, dat een kind beneden 14 jaar geen arbeid mag verrichten, kan ongerept gehandhaafd blijven, omdat er slechts sprake behoeft te zijn van een overgangsbepaling voor enkele jaren. Het gevaar, dat men vreest voor de ondermijning van de beginselen van de Arbeidswet ook voor oudere kinderen en volwassenen, wordt in dit licht bezien betrekkelijk gering, omdat die kwade gevolgen gedurende die korte overgangsperiode hoogstwaarschijnlijk niet zullen intreden.

Veeleer bestaat het gevaar, wanneer men in de leemte niet voorziet, dat de bestaande toestand na 1930 bestendigd zal worden, omdat naar buiten van die misstanden weinig

zal blijken. }uist door het toestaan van een beperkt aantal uitzonderingen op de algemeene norm van de Arbeidswet, welke uitzonderingen telken jare in de verslagen van de Arbeidsinspectie zullen worden geregistreerd, zullen tegen 1930 de noodige gegevens beschikbaar zijn, die een wijziging van de tot op dat tijdstip geldende bepalingen zullen motiveeren.

Geschiedenis : De geschiedenis leert, dat men de bepalingen houdende verbod van kinderarbeid altijd heeft aangepast aan de bepalingen betreffende den leerplicht. Toen men in de Arbeidswet 1911 in artikel 22 den 13-jarigen leeftijd stelde als den minimumleeftijd, waarop arbeid in fabrieken of werkplaatsen mocht worden verricht, heeft men daaraan het voorbehoud toegevoegd, dat het verbod niet zou gelden voor kinderen van 12 jaar, voor wie geen gelegenheid zou bestaan onderwijs te ontvangen. Minister AALBERSE was in 1919 slechts bereid aan den van verschillende kanten op hem geoefenden aandrang om dien minimum-leeftijd tot 14 jaar te verhoogen te voldoen, toen zijn ambtgenoot van Onderwijs hem had toegezegd, dat het verplichte 7e leerjaar zou worden ingevoerd. Toch werd ook toen nog een overgangsbepaling voor niet-leerplichtige kinderen noodig geacht (vijfde lid van artikel 101). In het in 1922 uitgebrachte advies van den Hoogen Raad van Arbeid betreffende het voorontwerp van een Landbouwarbeidswet, welke wet er zich, wat het punt in kwestie betreft, toe bepaalt, den arbeid van niet leerplichtige kinderen te verbieden, werd geen enkel bezwaar tegen dat voorschrift geopperd.

V

Argumenten tegen een wetswijziging: Tegenover deze overwegingen werden de volgende argumenten tegen een wijziging van de Arbeidswet aangevoerd.

Feitelijke toestand: Uit de hierboven onder het hoofd „Feitelijke gegevens" bijeen-