gebrachte cijfers blijkt, dat, hoewel de verplichting om een 7e leerjaar in te voeren tot 1930 is geschorst, reeds op 70 pet. van de scholen dat 7e leerjaar onverplicht is ingevoerd. En wat nog meer van belang is, dan de cijfers omtrent het aantal kinderen en omtrent het aantal scholen, waar een 7e leerjaar is ingevoerd: uit de derde groep cijfers blijkt, dat op zeer vele scholen voldoende ruimte beschikbaar is om het 7e leerjaar in te voeren. Wanneer de ouders daarop aandringen, zijn de gemeenten verplicht voor een 7e leerjaar, waarvan het Rijk de kosten voor een groot deel op zich neemt, zorg te dragen. Uit de door de schoolinspectie bij haar cijfers gevoegde mededeelingen volgt bovendien, dat juist in de stedelijke gemeenten, veelal de centra der industrie, juist daar, waar het meest aanleiding zou bestaan de kinderen in fabrieken of werkplaatsen toe te laten, voldoende schoolruimte beschikbaar is. Het is dan ook niet aan te nemen, dat, gesteld, dat, de gelegenheid werd geopend kinderen beneden 14 jaar te vergunnen arbeid te verrichten, daarvan eenig nuttig effect van beteekenis het gevolg zou zijn. Wanneer men het stelsel van de Arbeidswet 1911 zou overnemen, zou waarschijnlijk nagenoeg aan geen enkel kind een arbeidskaart kunnen worden uitgereikt, omdat voor bijna geen enkel kind voldaan zou zijn aan den eisch, dat er geen gelegenheid is om onderwijs te ontvangen. Een stelsel van dergelijke vergunningen zal thans practisch nog veel moeilijker te verwezenlijken zijn dan in 1911 ; de scheiding naar scholen van verschillende richting is immers veel meer op den spits gevoerd. Wanneer een inspecteur voor een bepaald geval gesteld wordt, zal het veelal van de ouders afhangen, welk antwoord hij zal moeten geven. De ouders zullen opzettelijk hun keuze kunnen vestigen op een school, waar niet voldoende plaatsruimte is. Eenzelfde kind zal in de ééne gemeente niet, in de andere wel een arbeidskaart kunnen krijgen.

Niet alleen, dat de maatregel geen nuttig effect zal sorteeren, hij zal aan den anderen kant tengevolge hebben, dat de werkloosheid zal vermeerderen en dat andere kinderen uit de fabrieken weggezonden zullen worden om door jongere en goedkoopere arbeidskrachten te worden vervangen. Zelfs bestaat het gevaar, dat heel wat ouders, die thans hun kinderen voortgezet lager onderwijs of het onderwijs op ambachtsscholen doen volgen, hun kinderen, wanneer daartoe gelegenheid bestaat, liever naar de fabrieken zullen zenden, omdat deze dan hun loon in de huishouding inbrengen. De bestaande leemte zal dus niet alleen niet worden opgeheven, doch veeleer vergroot.

Zonder herstel van de Onderwijswetten in haar oude redactie valt er voor de kinderen, waarom ht gaat, trouwens heel wat beters te bereiken. Men kan in de eerste plaats een verbetering in den bestaanden toestand brengen door de ongelijkmatigheid weg te nemen, welke is teweeggebracht door de wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad n°. 319). Men zou namelijk het voorbehoud, dat in artikel II van die wet uitsluitend wordt gemaakt voor scholen met meer dan 6 jaren, ook kunnen eischen voor scholen met 6 leerjaren. Bovendien zou de Regeering kunnen bevorderen, dat de zorg van particuliere organisaties ten behoeve van kinderen beneden de 14 jaar werd uitgebreid. Men zou de methode van de zoogenaamde vrije jeugdvorming kunnen toepassen door het oprichten van cursussen voor handenarbeid (timmeren, houtsnijden, leeren omgaan met werktuigen) en cursussen, waar gymnastiek, Olympische spelen, zwemmen, muziek, zang en talen worden onderwezen. De organisatorische middelen, die men voor dat onderwijs noodig heeft, zijn ruimschoots voorhanden: gymnastieklokalen, sportvelden, vereenigingen voor speeltuinen, jeugdorganisaties, enz. Men zou voor dat doel ook speciale commissies kunnen instellen.