Principe: Afgezien van de practische gevolgen, welke een verruiming van de bepalingen van de Arbeidswet ten aanzien van kinderen beneden 14 jaar zou teweeg brengen .— waarvan, zooals hierboven is uiteengezet, de voordeelen problematiek en betrekkelijk gering, doch de nadeelen groot zijn — is het van uit een principieel oogpunt bezien hoogst ongewenscht aan dit gewichtige beginsel van de Arbeidswet te tornen. Het gaat hier om een van de weinige bepalingen van de Arbeidswet waarvan men, zonder tegenspraak uit te lokken, kan getuigen, dat zij algemeen ingeburgerd is en bij werkgevers zoowel als bij werknemers volkomen instemming vindt. Het artikel wordt door de rechterlijke macht zoo streng mogelijk toegepast. Het is echter zoo ingeburgerd, dat er van de 7328 overtredingen van de Arbeidswet, welke in 1923 geconstateerd zijn, slechts 694 betrekking hadden op ongeoorloofden arbeid van kinderen en daarvan nog slechts 282 op arbeid in fabrieken of werkplaatsen. Ook de ouders zijn er aan gewend, dat hun kinderen niet vóór hun 14de jaar arbeid in den zin van de Arbeidswet mogen verrichten.

Bovendien zal naar het oordeel van sommige leden een toegeven in dit opzicht geleidelijk voeren tot een verdere afbrokkeling van de Arbeidswet. Elke nieuwe tegemoetkoming pleegt immers als een argument voor een volgende wijziging te worden aangevoerd. Wanneer men thans tot 1930 een overgangsbepaling invoert, bestaat er groote kans, dat die toestand in dat jaar zoo zal zijn ingeburgerd, dat men hem zal willen bestendigen.

Geschiedenis: De geschiedenis van de arbeidswetgeving leert, dat men het verbod van kinderarbeid altijd als een van de gewichtigste onderdeelen heeft beschouwd en dat verbod zeer geleidelijk verder heeft opgevoerd. In het Kinderwetje-VAN HOUTEN en in de Arbeidswet van 1889 was nog slechts van een arbeidsverbod voor kinderen beneden 12 jaar sprake. In 1911 heeft men den leeftijd

van 13 jaar in de wet neergelegd. Niet alleen, dat de Arbeidswet 1919 thans dien leeftijd stelt op 14 jaar, hetzelfde beginsel ligt ook ten grondslag aan het Verdrag van Washington van 1919, welk verdrag door de wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad a°. 368) is goedgekeurd, al is het door Nederland nog niet geratificeerd. Thans is het verdrag van Washington geratificeerd door België, Bulgarije, Denemarken, Estland, GrootBrittannië. Griekenland, Polen, Roemenië, Zwitserland, Tsjecho-Slowakije; is een ratificatiewet aangenomen in Finland, Japan, Nederland; en is een ratificatie-ontwerp ingediend in Duitschland, Argentinië, Brazilië, Chili, Cuba, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland en Litauen. Zou Nederland, dat een der leidende landen was in Washington en dat een der eerste landen was om dat tractaat goed te keuren, bij de ratificatie moeten achterblijven? En dat nog wel uit armoede, terwijl het stellig minder dan andere landen van den oorlog heeft geleden ?

Artikel 9 van de Arbeidswet t Na de bovenvermelde argumenten vóór en tegen een wetswijziging tegen elkander te hebben afgewogen, is de Commissie vrijwel eenstemmig van oordeel, dat een wijziging van artikel 9 van de Arbeidswet niet gewenscht is. De schade, welke een dergelijke wetswijziging zou aanrichten, is belangrijk grooter, dan het nut, dat er uit zou kunnen voortvloeien. Te dien aanzien waren alle werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers in de Commissie van dezelfde opvatting. Eén lid van de Commissie acht het, naast de verruiming van artikel 88 van de Arbeidswet, welke hieronder wordt bepleit, gewenscht althans de mogelijkheid te openen, dat de Minister van Arbeid tot 1930 aan bepaalde groepen van 13 jarige kinderen in sommige gemeenten, waar niet voldoende gelegenheid is om onderwijs te ontvangen, ontheffing van het arbeidsverbod zal kunnen vcrleenen. Het zou in zijn gedachtengang een overgangs-