basis dan die van het lager onderwijs en het is wenschelijk, dat dit onvervreemdbaar zij. De kerkelijke didaktiek verstaat uitstekend de kunst de dingen, die zij als levensbezit wenscht mee te geven, zoo te onderrichten, dat zij tot op zeer hoogen leeftijd nog worden gekend. Als de kennis niet genoeg bevestigd is, kan zij bij het vervullen van de levenstaak niet worden verwerkt.

En in het verwerkte ligt omgekeerd de bevestiging van het geleerde. Maar ook uitbreiding is noodig. Is dat psychologisch mogelijk? Is het mogelijk, dat een groote groep leerlingen niet meer kan bevatten dan een bepaalde hoeveelheid kennis en niet verder kan komen?

De theoloog Baumgarten verzette zich tegen de eenheidsschool, omdat de Schepper „met de menschelijke intelligentie niet zoo verkwistend is omgegaan, dat men die overal gezaaid zou kunnen vinden". Bestaat er ook in Nederland een „meerderheidsjongen", een gemiddelde, die niet veel meer kennis kan opdoen, dan hem is en wordt bijgebracht? Prof. Casimir laat het antwoord over aan experiment, ervaring en toekomst. Toch tracht hij een verzoening tusschen de strijdende te bewerken met de volgende beschouwingen. Het einde van de mogelijkheid tot kennisvermeerdering treedt niet eerder op dan bij het begin van de puberteit. Dan eerst treedt een inzinking in. Laat daarom het onderwijs doorgaan tot den 14—15-jarigen leeftijd en vervang daarna onderwijs door „vorming", dat een breedere beteekenis heeft, en waardoor juist naar voren treedt, dat wij het volkskind in de moeilijkste tijden van zijn leven niet alleen mogen laten. En dit om psychologische, ethische en maatschappelijke gronden.

Vakvereenigingsleiders klagen er over, dat in tegenstelling met vroeger onze jeugd mist de bezieling, en weigert op te trekken onder een vaandel in den strijd voor een gemeenschappelijk ideaal om de ontwikkelde ouders steun voor het moeilijke vraagstuk van de

opvoeding hunner kinderen in de puberteitsjaren. Hoe zullen zij de hunnen aan zich blijven binden? Bij de volksklasse komt hierbij, dat de behuizing klein, de middelen geringer, de omstandigheden moeilijker zijn. Er welke werkgever grijpt in, om de jonge menschen te helpen. Vermeerdering van de jeugd moet leiden tot vermeerdering van het leven. Dit beseft ook het beste deel der jeugd, die zich om de centrale van opvoeding organiseert.

Maar hoe moet de jeugd over den moeilijken tijd heengeholpen worden? Prof. Casimir zegt dat dit is „de ziel van didaktiek en interne regeling". Moet onmiddellijk met de vakopleiding worden begonnen of moet er eerst een algemeene opleiding zijn? Omdat het kind moet worden opgevoed tot oeconomisch wezen, tot lid der staatsgemeenschap, en dan ook tot mensch, tot een persoonlijkheid met ethische en religieuze eigenschappen, moeten algemeene opleiding en vakopleiding beide tot haar recht komen en worden vereenigd. Moet men bij de stofkeuze den weg opgaan van meer dadelijk-nuttige praktijk? De jongelui waardeeren de schoolsche opleiding niet meer, maar zijn wel te grijpen met praktisch onderwijs, waarvan zij de resultaten zien en dat dienstbaar wordt gemaakt aan de eigen levensbehoeften. Behalve de keuze van de leerstof omvat de didaktiek de wijze van bereiding. De rijpere jeugd krijgt gevoel van eigenwaarde en voelt zich deelnemer in de grootere gemeenschap daarom kan zij niet meer op dezelfde wijze onderwezen worden als het kind. Nieuwere, vrijere, individueeler en actiever methodes zijn noodig.

Wat de interne regeling van het onderwijs betreft rijzen de vragen in hoeverre dit kan aansluiten bij de onderneming, of er voor het onderwijs komen moeten centrale scholen of te wel uitbreiding dient gegeven te worden aan de lagere school, en ten slotte of er een band gelegd moet worden tusschen het onderwijs en de jeugd vorming.