Op dit verband heeft de heer Voogd in zijn stellingen gewezen.

Dit onderwijs is niet een zaak van onderwijzers en vereenigingen alleen, doch van geheel het volk in het belang van het kind. En de aanraking van de onderwijzers, die altijd een beetje afgescheiden stonden van het kuituurleven, met de rijpere jeugd, zal op hen verfrisschend werken en zoo ook weer zijn invloed doen gelden op de lagere school. Uit het debat hetwelk op deze redevoering volgde, nemen wij de volgende opmerkingen over.

De heer Ehrbecker meent, dat de waarde van het voortgezet onderwijs minder zit in de kennis, die het aanbrengt, dan in het feit, dat het de geestespoort der jonge menschen openhoudt, die zich anders na het verlaten van de school sluit, doordat de kennis, niet kan worden geoefend en de geestelijke geschiktheid om op te nemen verloren gaat. Daarom bepleit hij een voortgezet onderwijs over zes jaren, zij het dan dat het slechts twee uur per week wordt gegeven. Naar de meening van den heer v. d. Brink is het vervolgonderwijs van de lagere school essentieel gescheiden. De laatste richt zich op de massa, het eerste dient zich op de scheiding te richten en moet van den leerling laten afhangen, waarin hij onderwezen wil worden, waarbij diens milieu en zijn plaats in de maatschappij dan van overwegenden invloed zal blijken. Dr. van Wijk wijst er op, dat de meerderheid van de op de lagere school goed onderwezen jongens, na één of twee jaar zijn naam niet meer kan schrijven. Men kan in het geheel niet zorgen, dat de geestelijke poort geopend blijft. Overwogen moet worden of niet op

drieerlei wijze aan den groei een einde komt, n.1. lichamelijk, geslachtelijk en geestelijk. Al spreekt de inleider van een inzinking bij het optreden van de puberteit, waarna weer een opleving plaats heeft, toch doet zich bij de meerderheid het verschijnsel voor, dat op zeker tijdstip zij geen geestelijk bezit meer kan verwerven, welke periode tot het einde van het leven voortduurt. Op deze gewichtige vraag gaf de inleider als zijn oordeel, dat rasverschillen hier een rol spelen en de mogelijkheid tot opname bij de Romaansche en Indische volken spoediger eindigt dan bij de Germaansche, en meent James, dat de mensch geen nieuwe denkbeelden meer opneemt na het 25ste levensjaar. Arbeid en ongunstige sociale verhoudingen kunnen veel arbeid en energie te niet doen, en bij menschen, die in een of andere beweging optreden openbaart zich plotseling de mogelijkheid weer heel wat nieuwe kennis rijker te worden. Zeker, dit zijn de meest energieken. Maar de ervaring leert dat de kennis hoe langer hoe grooter wordt. De inleider geeft daarom de moed niet op, dat men op den duur de poort der kennis tot over de puberteitsjaren heen geopend zal kunnen houden, en hij wijst op de verbazingwekkende kennis, die het gereformeerde deel des volks heeft van den Heidelbergschen Katechismus.

Als algemeen beginsel heeft Prof. Casimir willen uitspreken, dat het niet aangaat kinderen van 13 jaar los te laten zonder aanraking met menschen van hoogere ontwikkeling en beschaving, een gedachte die ook de unanieme meening van dit Congres was, een gedachte die ook wij van harte onderschrijven.

J. B. W. M. MOLLER, pr.