WAT LEERT DE PRACTIJK DER BUREAUX EN COMMISSIES

VOOR BEROEPSKEUZE

Hier volge thans de in het vorige nummer aangekondigde bijdrage van den heer G. J. v. d. Ploeg, Secretaris van de Chr. Commissie van Advies bij beroepskeuze te Amsterdam.

V

Aangenaam werd ik verrast bij lezing van het Octobernummer van „Aanleg en Beroep" door de wijze, waarop U van Uw belangstelling en waardeering deed blijken naar aanleiding van het U toegezonden Juni-verslag onzer Christelijke Adviescommissie. Noch de redactie van „De Arbeidsmarkt", noch die van „Het orgaan voor de praktijk" gaven tot nu toe (zelfs niet door een aankondiging) blijk van de ontvangst van de hun gelijktijdig toegezonden jaarverslagen. Weliswaar loopt dit verslag niet over honderden, terwijl de Amsterdamsche Gemeentelijke Adviescommissie gewag maakt van haar duizenden. Genoemde redacties zullen den arbeid onzer Adviescommissie mogelijk nog van te weinig belang achten, om er de aandacht hunner leden op te vestigen. Het zij zoo! Onze Commissie hoopt op den ingeslagen weg voort te gaan. De door Uwe Redactie gemaakte kantteekeningen nopen mij thans tot het geven van een antwoord. Er moge uit blijken, hoezeer onze Commissie Uw belangstelling op prijs heeft gesteld.

U meent, dat de motieven, waarom onze Adviescommissie toetrad als lid der Vereeniging, tot bevordering der Voorlichting bij Beroepskeuze in het verslag wel genoemd mochten zijn, omdat, naar Uw meening, de doelstelling van bedoelde vereeniging in strijd is met den principieelen opzet der confessioneele voorlichting. Uit het Huish. Reglement dier vereeniging citeert U, dat zij van meening is, dat de taak der Voorlichting op den duur algemeen van Rijk en Gemeente zal moeten

VI

uitgaan. Ik heb er mijn exemplaar van de Statuten en Huish. Reglement nog eens op nagezien, maar nergens die bepaling gevonden. U citeert mogelijk uit een concept-huish.reglement ? Of er bestaan meerdere uitgaven? Vóór onze Adviescommissie als lid toetrad heeft zij zich eerst overtuigd, of er geen principieele bezwaren zouden zijn, welke die toetreding onwenschelijk of ongeoorloofd zouden maken. Met de doelstelling: „het inzicht der noodzakelijkheid van voorlichting bij beroepskeuze te verbreiden, de oprichting van commissies en bureaux voor beroepskeuze te bevorderen" kon onze Commissie zich zeer wel vereenigen. Van de noodzakelijkheid is men nog lang niet algemeen overtuigd. Natuurlijk is het ons lang niet onverschillig, hoe zich die beroepskeuze-voorlichting zal ontwikkelen. Deoprichting onzer eigen Commissie, waar alle arbeid door sociaalvoelende vrouwen en mannen belangeloos wordt verricht, is bewijs van het inzicht, dat we ten deze bezitten.

Ook de middelen, waardoor de vereeniging haar doel tracht te bereiken („het houden van vergaderingen ; het mogelijk uitgeven van een orgaan en het plaatsen van artikelen in de pers; het houden van cursussen of voordrachten over b.k.; alle wettige middelen, welke haar daardoor dienstig zullen lijken") zijn onze Commissie sympathiek, omdat we overtuigd zijn, dat, zoodra meerdere belangstelling ontwaakt voor het beroepskeuzeprobleem, vanzelf de vraag naar een eigen oplossing in allerlei kring aan de orde zal gesteld worden. Ik behoef Uwe redactie niet te verzekeren, dat, evenals voor U, ook bij ons in de eerste plaats religieuse en moreele factoren richtinggevend zijn bij de adviseering. Uwe opmerking, dat de aansluiting practisch voor onze Commissie van weinig nut zal zijn,