kracht des Heiligen Geestes (11). Eu meer dergelijke uitdrukkingen, in welke de Geest als werkende middeloorzaak voorkomt. De voorname plaats echter, op welke wij te dezer zake de aandacht moeten vestigen, hebben wij nog niet genoemd; het is die, in welke pa.ui.us opzettelijk spreekt van hetgeen God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben: dat heeft geen oog gezien, geen oor gehoord, het is in het hart geens menschen opgekomen, » maar God," zegt hij, »heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest, welke alleen weet hetgeen Gods is, en tot in de diepten Gods kan nasporen" (12). Het is uit een en ander klaarblijkelijk, dat de Apostel onderscheidt den goddelijken Geest, die op en in den mensch werkt, en dien, welke daardoor in den mensch gewerkt wordt, hoewel hij dezelve ook weder naauw met elkander verbindt, zelfs in de laalst aangehaalde plaats (13); zoodat het dikwijls moeijclijk te zeggen is, in hoever zij onderscheiden zijn , en in hoever zij inéén smelten. God werkt dus op en in ons door zijnen Geest en brengt daardoor ook in ons zijnen 'Geest voort. Hoe? dat is zoo gemakkelijk niet te bepalen. Zeker is het eene voorstelling, algemeen in de Heilige Schrift en bij paulus niet minder dan elders te vinden, dat in al , wat waarlijk groot en goed is, de Geest Gods moet erkend worden, en deze gelijk Hij het voortbragl, zoo ook door hetzelve werkt (14). Maar eene andere

(tl) Rom. XV: 13.

(12) 1 Cor. II: 9—11, in welke plaats bijzonder mag opgemerkt worden, het onderscheiden van den geest des menschen , vs. 10. Verg. ook Rom. VIII: 16.

(13) Men vergelijke hier de volgende verzen 12—16.

(14) Zie onder anderen 1 Cor. XII. liet zal naauwelijks uoodig