Raadplegen wij dan eerst de gezegden van Jezus over de uitwerkselen van zijnen dood met betrekking tot de menschen (Hoofdst. 1), die het menigvuldigst en meest verscheiden zijn, dan hooren wij Hem gedurig ook zijnen dood, gelijk zijne gansehe zending, zijn werk en leven tot de menschen betrekkelijk maken. — Z^ijn dood strekt tot heil der menschen (§ 10). Zoo zegt Hij, met het oog op zijnen dood, zijn vleesch te geven voor het leven der wereld (77), zijn leven te stellen voor zijne schapen, voor zijne vrienden (78), zijn leven te geven lot een verlossingsmiddel voor velen (79). Z,oo zegt Hij tot zijne Discipelen van zijn ligchaam, dat het voor hen gegeven wordt, van zijn bloed, dat het voor velen wordt uitgestort (80), en bij zijnen aanstaanden dood: « Ik heilig mij zei ven voor hen" (81). Welke nu ook de kracht dezer woorden zyn moge, dit zien wij duidelijk , Christus stelt zich voor te sterven om der menschen wil, hun ten gevalle en heil: — wel is waar nu eens ten nutte zijner Discipelen, dan weder in omvattender beteekenis voor hen die gelooven, somtijds ook, zonder uitsluiting van iemand, voor het heil der wereld, maar toch altijd tot heil der menschen. En daar Hij dit zoo dikwijls doet, gelijk Hij ook het meest zijnen dood aan de menschen toeschreef, komen wij onwillekeurig op het denkbeeld, dat bij Hem de eerste uitwerkende oorzaak en het eindoogmerk beide zijnes doods in de menschen gele-

(77) Joh. VI: 51. (78) II. X: 15. XV: 13.

(79) ItTatth. XX : 28.

(80) Luc. XXII: 19, 20. Watth. XXVI: 28. Mare. XIV : 24.

(81) Joh. XVII: 19.