zguen dood, waarbij alleen de rangschikking en overgang van het eene deel tol het andere van den Steller zei ven, en dan ook nog veelal in den geest des Heeren is, in welken de Schrijver loont diep te z^n ingedrongen.

Mogen wij echter, behalve de enkele aanmerkingen, die wij by deze en gene plaats voegden, ook nog een woord meer in het algemeen zeggen over de ineenzetling en behandeling van het onderwerp, dan komt het ons voor, dat er ten opzigle van jezus dood, in de 13de §, die over de bekeering der menschen, als een gevolg van denzelven, handelt, niet alleen is opgenomen wat daarloe behoort, maar reeds in het gebied van de volgende 14dc, die over de heiligmaking, is overgesprongen (160), hetgeen de Schryver in de inleiding op deze § zelf schijnt gevoeld le hebben; dat vervolgens in deze 14de §, die over de heiligmaking der menschen, als gevolg van jkzus dood, zal handelen, ook meer en ten deele wat anders gegeven wordt, dan het opschrift verwachten laat. Worden hier toch vooral die plaatsen verklaard, waar jezus zijn heengaan voorstelt als het middel om den geest der waarheid deelachtig te worden , en zijne heiliging als ten doel hebbende de heiliging der zynen in de waarheid, deze sluiten ja wel in, hunne zedelijke volmaking, maar dat deze in die waarheid was en dal de dood van jezus daarloe strekte om hun dien geest der waarheid mede le deelen, is toch in deze gezegden de hoofdzaak en moest,

(100) Verg. de daar aangehaalde plaatsen Matth. XVI: 81. Joh. XII: 24—26. Matth. XX: 25-28. Joh. XV: 23, Tere. vs. 12, 15, 16.