den levenden God stort licht en warmte en leven in en zal den geest gedurig verheffen en met vrolijke aanbidding vervullen te midden der onnoemelijk verscheidene en heerlijk schoone gewrochten en verschijnselen der natuur. Zulk een geloof zal het gemoed opbeuren en vertroosten bij alles, hetgeen voor het kortzigtige oog des vleesches, in de lotgevallen van menschen en volken betreurenswaardig of donker en raadselachtig schijnt: bemoedigen, vooral bij de ondervinding van eigen rampspoed en verdriet. Waarom toch zou een God, die onophoudelijk werkt, niet elk oogenblik licht uit de duisternis kunnen scheppen? In allen gevalle ook wordt iedere ramp telkens op de schaal zijner wijsheid gewogen. Verdrukkingen, omdat ze van Hem komen, kunnen niet dan slechts in schijn kwaad wezen en tranen, die door de eeuwige Liefde geteld worden, zullen toch zeker niet altoos behoeven te vloeijèn ! — Eindelijk zal ook de wil door zulk een geloof gebogen en versterkt worden ; of hoe zal men daar traag zijn, waar God zelf den geestelijken akker bearbeidt en bezaait; daar zwak, waar de Almagtige het willen en volbrengen werkt; daar moedeloos, waar de Vaderlijke hand ondersteunt ; daar zorgeloos, waar de Regtvaardige in het binnenste spreekt, daar ongevoelig en wederstrevig, waar de hoogste Liefde onophoudelijk roept en dringt en trekt? . . . Doch wat spreken wij langer over iets, dat zich toch niet met woorden beschrijven laat? Wil men de werking, die wij bedoelen, zien, men sla het oog op jezus, onzen oversten Leidsman, den Volmaakten ook in geloof. Wat was het, hetgeen Hem, waar anders niemand iels vreemds of verblijdends ontdekte, zich dankbaar deed verheugen in den geest en de oogen ten hemel slaan; wat liet