Ilem in denzelfden lijdenskelk , dien de Joden Hem mengden, eenen drinkbeker zien, welken de Vader Hem gegeven had; wat deed Hem denzelven zoo gemoedigd en getroost, zoo gewillig en gehoorzaam drinken; wat bewoog Hem, met zulk een vast vertrouwen den afgestredenen geest aan te bevelen in de handen des Vaders? . . . wat anders, dan de kracht der overtuiging, die Hij uitsprak in dat woord: Mijn Vader werkt tot nu toe!

Eene waarheid, die op deze wijze blijkt uitnemend geschikt te zijn ter opwekking van het waarachtige en levendmakende geloof aan God, moet vervolgens ook wel eenen krachtigen invloed uitoefenen op onze gemeenschap, ons geestelijk verkeer met den Allerhoogste. Maakt onderlinge aansluiting en wederzijds werkzame liefde van dezen heerlijken en zaligen omgang het wezen uit; hoe zal iemand dien ooit kunnen plegen of er eenige begeerte naar gevoelen en pogingen toe aanwenden, zoolang hij nog de kennis en het geloof mist, dat God wederkeerig genaakt lot degene, die Hem naderen en niet verre is van dezulken , die Hem zoeken nabg te zijn, ja de hand reikt aan allen, die met Hem willen wandelen? — Is daarentegen dit geloof aan den Altijd-werkende in ons levendig geworden, hoe zouden wij ons nog van dat naderen tot, dat nabijzijn van en dat wandelen met Hem kunnen laten terughouden? Nu scheidt geen tijdperk Hem van ons af; want Hij was niet bloot, maar is en blijft ook de Schepper des heelals, en dit is geenszins een geëindigd en afgedaan gewrocht, maar de eens gelegde grondslag eener steeds voortdurende werkzaamheid. Nu ook kan geene ruimte llcm van ons verwijderd houden, want de wereld, waarin wij leven , is zijne werkplaats, en zijne overal