van eene onmiddelijke voortduring van beslaan aanstonds na den dood, met bewustheid van ons zelve. Maar zoolang 7.ij de toekomst des Heeren als mogelijk zoo nabij zich voorstelden, toch ook weinig daarvan verschillende. Zou de Heer bij zijne komst velen hunner nog levende aantreffen (04), zij, die vóór dien tijd ontsliepen of reeds over ontslapene geliefden treurden , konden zich troosten met de hope, dat de avond van hunnen levensdag slechts door eenen korten slaap aan eenen heerlijken morgen zou worden verbonden. Geen ontroostelijk ver uitgestrekt tijdperk lag er tusschen den dood en de herrijzenis uit denzelven, cn daarom konden de Gezanten des Heeren in de verkondiging van een leven na dit leven zich te geruster houden aan voorstellingen en inkleedingen, eigen aan den tijd, waarin, en de Gemeenten, lot welke zij spraken. Ook konden zij zoo hel best de grofzinnelijke denkbeelden, die men van jezus wederkomst op aarde en de daaraan verbondene opstanding der dooden koesterde, te regt wijzen. Geen iigchaam van vleesch en bloed zou het hemelrijk beërven , het verderfelijke zou de onverderfelijkheid, het sterfelijke de onsterfelijkheid aandoen (05). Niet hier op aarde zou men weêr een aardsch leven leiden met den Messias, die wederkomen zou; neen! de dan nog levenden en opgewekten zouden worden opgenomen in de wolken, den Heer te gemoet in de lucht, en alzoo zouden zij altijd met den Heer wezen (06).

Inderdaad bestond er dus in den geest der Apostelen een zachte overgang van opwekking bij des Heeren

(64) 1 ThPês. IV: 17. (56) 1 Tliess. IV: 17.

(65) 1 Cor. XV: 53.