Iets over de Jezuïeten na 1814. ——#——

ïïoevvel wij verre zijn van de Roomsch - Katholijke Kerk als Katholijke Kerk ie willen bestrijden, maar haar als zoodanig van ganscher harte bestaan en bloei toewenschen, moet men loeh, niet uit sectenhaal, maar uit liefde lot de Christelijke waarheid, tegen het Roomsche, Pauselijke of Jezuïetische element in haar ten sterkste waarschuwen. Wij willen hier eene merkwaardige anekdote en een kort woord over dit element, gelijk het sedert 1814 zich weder vertoont, overnemen uit de Quarterly Revieic, W°. 125, jiublislied in Dec. 1838, bl. 88, 89, waar de Staatsstukken , door de Pruissische Regering en het Roomsche Hof omtrent den Keulschen Aartsbisschop uitgegeven, de Affaires de Rome van de la mennais en de Athanasius van gürres worden aangekondigd, met dit woord ter inleiding.

»In het laatste gedeelte van het jaar 1814 waren twee Protestantsche Staatsmannen in gesprek met den eersten Minister van een Roomsch - Katholijk land, die zelf ook de Roomsch - Katholijke godsdienst beleed. Deze zich tot een' hunner wendende , die deel ging nemen aan het op handen zijnde Congres te Weenen, vroeg hein, wat men daar waarschijnlijk omtrent de Jezuïeten zoude bepalen? » De Jezuïeten!" antwoordde de Protestant, klaarblijkelijk even verwonderd , alsof die vraag de Priesters van Dalai Lama had gegolden, » de Jezuïeten!"— »Ja, ja, de Jezuïeten,"