niet bewaart, die is een leugenaar; maar die zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden" (35). Terwijl hij het goddelijk beginsel des Chrislelijken levens voorstelt als uit het geloof in jezus als den Christus, spreekt hij te gelijk van dat leven als naar Gods geboden, en zegt: » Dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren, en zijne geboden zijn niet zwaar" (36). Zelfs het gelooven in den naam zijns Zoons jezus christus stelt hij voor als een gebod van God; en van de liefde tot elkander, die hij elders uit de liefde Gods en het geloof aan dezelve afleidt, zegt hij: » Gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft, en dit gebod hebben wij van Hem, dat die God lief heeft, ook zijnen broeder lief hebbe" (37). Spreekt hij van de liefde Gods, door welke wij tot liefde geleid worden , van hetgeen Christus in zijne liefde voor ons deed, als het model van hetgeen de liefde voor de broederen doel, het is in beide gevallen uit het oogpunt van pligt, dat hij het voorstelt. » Geliefden, indien God ons alzoo heeft lief gehad, dan zijn wij ook schuldig elkander lief te hebben. Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft, en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen" (38). Ja, het geheele volmaakte leven van jezus aarzelt hij niet als dat van eene volkomene gehoorzaamheid aan Gods geboden voor te stellen. Althans zoo schijnt ons alleen het \erband te kunnen gevonden worden, wanneer hij, na hel voorstellen van de noodzakelijkheid om Gods geboden te bewaren, terstond laat volgen:

(35) 1 Joh. II: 3—5. IV: 24. (36) V: 1—3.

(37) 111:23. IV: 21. (38) IV: U. 111:16.

1840. 34