der zeventiende eeuw, eng, donker en bekrompen zijn gebleven; gelijk voor iedereen uit tjllmann's voortreffelijke beschrijving van zijn leven en zijne Godgeleerdheid blijkbaar is. Doch het is eenigzins moeijelijk bepaalde uitspraken van wessel hier aan te voeren ; dewijl hij, nooit in uiterlijke tegenkanting legen de bestaande Kerk gekomen, zulke tegenoverstellingéfti tusschen zijne leer en die der Kerk, als de straks door ons vermelde partijen en mannen , nimmer ge^ maakt heeft. Maar juist dit leidt ons tot de opmerking, dat wessel eene andere tegenoverstelling heeft gemaakt, dan zijne voorgangers. Deze toch stelden hunne Evangelieprediking veelal over tegen de dwaalleer en misbruiken der heerschende Kerk; maar wessel ontvouwde veel helderder dan zij, wat het Evangelie is tegenover de Wet, wat het Christendom tegenover het Mozaïsmc. Zoo schrijft hij: »Reglvaardig maken was iets onmogelijks voor de wet van mozes , omdat zij onmogelijke dingen voorschreef. Want zij schreef voor, 't geen voor den mensch zeer regtvaardig was, God van ganschcr harte lief le hebben, enz. Maar dit was den mensch onmogelijk. — De Wet heeft dus wel volmaaktheid voorgeschreven, maar niets tot volmaaktheid gebragt." Hier stelt hij nu legen, wat het Evangelie vermag; doch, 't geen wij noodwendig moeten opmerken, hij vindt dit Evangelie niet alleen in het Nieuwe Verbond, maar ook reeds, hoewel flaauwer, in het Oude. «Maar hoe?" zoo vervolgt hij: «Brengt het Evangelie tot volmaaktheid? Zeker. Wien dan? Ieder die gelooft. Docr hel Woord te gelooven, hangen zij hel Woord aan. Het Woord is God. Dus door te gelooven hangen zij God aan. En God aan te hangen is goed, dewijl die God aanhangt één geest met Hem wordt; reglvaardig mei 1840. 45