2.ien (7), cn dat was: zijne verschijning op aarde. Wij lezen, van den doorluchligen dag des Heeren (8), en dat was: de lijd op welken zich de Christelijke Kerk begon te vestigen. Zoo noemt de Zaligmaker den tijd van Jeruzalems verwoesting (9) den dag op welken de Zoon des menschen zou geopenbaard worden. Wij merken hét derhalve, hoe deze uitdrukking ook in eenen anderen zin genomen wordt. En dit verdient daarbij opmerking, dat bij al die plaatsen, waar van den dag des Heeren gesproken werd, in hoe verschillende betrekking ook, éérie hoofdgedachte ten grond ligt, en die is: Openbaring van christus, zijne tegenwoordigheid in een of ander opzigt te doen kennen, zich werkzaam te toonen, zijne kracht en zijnen invloed op eene of andere wijze te doen gevoelen. Dag des Heeren is dus iets, dat reeds dikwijls in de geschiedenis is verschenen, iets gedurig vvederkeerends, hier nog steeds in de wording begrepen en voortgaande en zich ontwikkelende tot aan den afloop der eeuwen. Alles wat van invloed is op den toestand der Gemeente en daarop reinigend, heiligend , volmakend inwerkt, zou men dag des Heeren kunnen noemen, vooral wanneer dit helder ziglbaar en sterk in het oogvallende is.

Wal nu dat vuur betreft, waarvan de Apostel vervolgens zegt, dat ontdekken zal, hoedanig eens iegeljjks werk is; dit schijnt door paui.us gekozen te zijn ter voortzetting van en in overeenstemming met de eenmaal door hem gebezigde vergelijking, en een zeker parallelismus uit te maken van hetgeen vroeger ge-

(7) Joh. VIII: 56. (9) Matth. XXIV.

(8) Hand. II: 20.