«naakt ons, ten beloge daarvan, opmerkzaam op de drie belangrijke zaken: liet woord van God was veel minder huis- en leesboek geworden, dan hel dit bij onze Vaderen was; de Bijbelverspreiding heeft het daartoe velerwcge weder verheven: Roomschen en ook sommige Onroomschen wenden alles aan, om godsdienstige vrijheid tegen te werken en ons geslacht weder te vernederen tot de vroegere blinde onderwerping in het godsdienstige aan mensclielijk gezag; de Bijbelverspreiding is uit haren aard een middel, om hunne pogingen te verijdelen: een geest van onrust en woeling bezielt de volken ten verderve; de Bijbelverspreiding bestrijdt en onderdrukt dien boozen geest.

De andere Lecraar bij de Doopsgezinde Gemeenteis de Harlingsche Predikant p. cool, die ons in zijne Redevoering (Harlingen 1830) het Bijbelgenootschap schelst als eene onderneming, die de hooge ingenomenheid vooral van den waren Nederlander verdient, liet is toch eene onderneming geheel in den geest onzer natie, blijkens het doel des Genootschaps, hetwelk uit algemeene menschenliefde voortvloeit, hoogschatting van Gods woord ademt, en door een geest van verdraagzaamheid en vrijzinnigheid zich kenmerkt; terwijl de voortgang en bloei des Genootschaps evenzeer ten bewijze strekt, dat het in Nederland rcgl te buis behoort.

Eenigzins van alle de vorigen onderscheiden is de ontwikkeling, die de Iloogleeraar p. hofstede de groot in zijne Feestrede (Grun. 1839) gevolgd is. Deden toch die Redenaars, elk op zijne wijze, ons de hooge waarde van het Bijbelgenootschap gevoelen, ten einde lot dank aan God en ijver in de medewerking aan te sporen; hij meende na een vijfentwintigjarig bestaan deszeben vooral onze opmerkzaamheid

r