in tuinen en boomgaarden, het paleis van den zamindar, die hier den baas — versta : den dwingeland — speelt.

Weldra rijden wij door een lange, wijde zandplaat, met hier en daar wat struikgewas : een teeken dat wij de Mahanaddi naderen, « De Groote Rivier ».

« De Groote Rivier », het beekje dat ginder voortkruipt ? Ja ! Gedurende het regenseizoen als de stortregens van de bergen neerbruisen, rolt de Mahanaddi haar onstuimige wateren door haar eigenlijke bedding en is zij wel een halve kilometer breed. Telkens dat zij overstroomt, laat zij een laag zand achter.

Hier stappen wij uit den auto. Wij geraken toch gemakkelijk door het water en met een beetje moeite door het losse zand. Maar aan den anderen oever zijn de wegen te slecht. Wegen ? Daar zijn eigenlijk geen wegen, alleen paden en kuilen en diepe karresporen, dwars door bosschen en velden. Wij zullen al blij zijn als we onze fietsen er door krijgen.

Powakhali.

Langs de goede twintig kilometer van bij de Mahanaddi tot aan Powakhali, nergens iets bizonders op te merken. Het is « hard labeur » te pedalleeren door zoo 'n « wegen », met zoo 'n warmte.

Springt gij mee af, daar onder dien reus van een tamarinde ? Daar zit ik gewoonlijk wat neer in de schaduw om een poosje te rusten en mijn getijden te lezen of een boterham te eten.

En nu « dapper vooruit, moedige Belgen », tot Powakhali. Een aanzienlijk dorp, met een « middelbare school », een postkantoor, een hospitaal en het paleis van een zamindar, een meneer die terecht of ten onrechte, dat weet ik niet, zich laat aanspreken met « Radja », en zeker één, die nog al wat centen bezit, of er althans heel wat verteert : aan de poort van zijn paleis staan twee reusachtige olifanten, met lange witte tanden, op wacht; een weelde welke de eerste de beste zamindar zich niet kan veroorloven.

We storen dien meneer maar liever niet en begeven ons recht naar de « Christian para », de christenbuurt, buiten het dorp.

— IHS